(bosb.) Kruiden- en moslaag, welke de grond bedekt. De samenstelling van de g. geeft een aanwijzing van de toestand, waarin zich de grond en het strooisel bevinden en ook van de sluitingstoestand van het kronendak (licht en vocht).
Gestreefd wordt naar een ijle begroeiing met gunstige kruiden. Bij een dichte begroeiing bestaat gevaar van een z.g. kleine voedingsstoffenkringloop. Bij ongunstige plantensoorten (b.v. bosbes) wordt de physisch-chemische bodemtoestand ongunstig beïnvloed. Gunstige gewassen kunnen in sommige gevallen de strooiselvertering bevorderen, b.v. vlinderbloemige gewassen, els, vogelkers.