noemt men de meestal periodieke opeenvolging van een zich geslachtelijk voortplantende generatie en een andere, zich ongeslachtelijK voortplantende generatie van een plant, bij alle, zich geslachtelijk voortplantende planten verenigen zich de, door de gametophyt geproduceerde, van n chromosomen voorziene geslachtscellen of gameten tot een zygote met 2 n chromosomen, waaruit zich de diploide, sporenleverende sporophyt ontwikkelt.
Er treedt dus steeds een kernfasewisseling op; vóór de vorming der gameten heeft een reductiedeling plaats, waardoor er weer haploide cellen ontstaan, zodat bij de vorming der zygote het aantal chromosomen beperkt blijft.
Nu bestaan er in het plantenrijk grote verschillen in de lengte der perioden tussen de reductiedeling en de vorming van de diploide zygote en omgekeerd, dus grote verschillen in de levensduur en vaak ook in de vorm en grootte der twee generaties. De reductiedeling kan nl. optreden vlak na de vorming van de zygote, zoals bij diverse grocrialgen, waar alleen de gametophyt, de alg, voor het blote oog waarneembaar is. Bij andere algen zijn beide fasen ongeveer even lang en zijn de generaties op het oog niet te onderscheiden. Algemener is echter, dat die generaties een verschillende levensduur hebben en in haar bouw zo sterk verschillen, dat het wel moeite kost er slechts verschillende levensfasen van één plant in te zien.
Bij de bladmossen overweegt de gametophyt, hier het eigenlijke mosplantje; dit brengt aan de stengeltoppen in archegoniën en antheridiën de geslachtscellen voort en de bevruchte ♀ cel komt ter plaatse tot ontwikkeling; zij groeit uit tot het gestoelde sporendoosje, de sporophyt, die a.h.w. parasiteert op de gametophyt. Bij de varens zijn beide generaties ook nog duidelijk waarneembaar; de kleine, legen de grond gedrukte prothallia zijn de gametophyten, welke aan de onderzijde archegoniën en antheridiën voortbrengen. Ook hier komt de bevruchte ♀ cel ter plaatse tot ontwikkeling en wordt tot de eigenlijke varenplant, de nu zelfstandig zich voedende sporophyt. De sporen hiervan kunnen ontkiemen en nieuwe prothallia vormen, die spoedig nadat de eigenlijke varenplant houvast in de grond heeft gekregen, afsterven.
Bij de naaktzadigen is de gametophyt nog kleiner en korter van duur; de ♂ gametophyt komt tot ontwikkeling binnen de stuifmeelkorrel, waarin een of enkele vegetatieve en één geslachtelijke cel worden gevormd, terwijl de ♀ gametophyt in het vruchtbeginsel besloten blijft, maar er na de reductiedeling in de embryozak tot een veelcellig prothallium uitgroeit, waarin 2 of meer archegoniën ontstaan, waarvan
er één na bevruchting tot zaad wordt. Bij de bedektzadigen is de reductie van de gametophyt nog verder gegaan; daar komt het in de tot een buis uitgroeiende stuifmeelkorrel en in ’t vruchtbeginsel wel tot kerndelingen, maar niet meer tot celvorming.
De overeenkomst in ontwikkeling van de laatstgenoemde 2 afdelingen van het plantenrijk met die van mossen en varens werd in 1851 door HOFMEESTER ontdekt.