is het voedingsweefsel, dat zich in de embryozak der bedektzadigen (Angiospermen) ontwikkelt als de zaadknop tot zaadkorrel uitgroeit. Bij de meeste soorten is de kiem in het rijpe zaad omgeven door een weefsel dat zeer veel reservestoffen bevat, die de jonge kiemplant tot voedsel strekken.
Dit ‘kiemwit’ ontstaat bij de meeste Angiospermen binnen in de embryozak, nadat desecundaire embryozak-kern versmolten is met een van de beide ♂ geslachtskernen, geleverd door de stuifmeelkorrel (z. Dubbele bevruchting).
Het endospermweefsel ontstaat meestal door z.g. ‘vrije kerndeling’: de ‘bevruchte’ embryozak-kern deelt zich en dit delingsproces zet zich voort zonder dat er celwanden gevormd worden. Zodoende ontstaan er in de embryozak vele kernen, waartussen eerst later celwanden optreden. Deze celwandvorming schrijdt van buiten naar binnen voort in de groeiende embryozak, totdat deze geheel is ingenomen (afgezien dan van de kiem) door een weefsel, hetwelk zich vult met reservestoffen, zoals zetmeel, aleuron, vet (olie). Ook cellulose kan als zodanig dienst doen, zoals b.v. het geval is in de sterk verdikte celwanden van palmpitten (b.v. ‘plantenivoor’).
Bij die plantensoorten, waar het reservevoedsel reeds vroegtijdig door de zich ontwikkelende kiem wordt opgenomen en in de zaadlobben wordt gedeponeerd, vindt men in het rijpe zaad geen e., zo b.v. bij Leguminosae. Bij de Gramineae ligt de kiem zijdelings tegen het e. aan (z. Schildje). Bij de meeste naaktzadigen (Gymnospermen, zoals Cycas, den enz.) is reeds vóór de bevruchting de embryozak met celweefsel gevuld, het z.g. ‘primaire endosperm’.