Agrarisch Encyclopedie

Veerman (1954)

Gepubliceerd op 17-11-2021

Embryologie

betekenis & definitie

(dierk.) is de leer van de ontwikkeling van de bevruchte eicel tot het tijdstip van de geboorte. Nadat het bevruchte ei via de oviduct in de baarmoeder is aangeland, begint de kiemdubbelcel zich te delen, welke deling zich telkens herhaalt.

Hierdoor vormt zich uit het ei een celhoopje, dat men morula noemt en waarmede het eerste stadium bereikt is. Bij de verdere ontwikkeling vormt zich binnen de morula een holte; zo ontstaat een blaasje. Hierdoor is het tweede ontwikkelingsstadium, de blastula, bereikt. In het derde stadium treedt in de wand van de blastula door instulping van die wand een holte op en hiermede is het embryo in het derde stadium, de gastrula, aangekomen. Aan de gastrula worden nu drie kiembladen onderscheiden t.w.:

(1) het binnenblad of de binnenste cellaag, het entoderm,

(2) het lichaam. Zodra zich deze organen gevormd hebben, spreekt men niet meer van een embryo, maar noemt men de zich ontwikkelende vrucht een foetus. Van de aanvang af moet het embryo gevoed worden. Deze voeding heeft in eerste instantie plaats d.m.v. de uterusmelk, een vloeistof, die alle voedende bestanddelen bevat en afgescheiden wordt door klieren in het baarmoederslijmvlies, de z.g. mucosa.

Inmiddels vormen zich tijdens de groei vanuit het embryo de vruchtvliezen, die de vrucht geheel omhullen. Het binnenste vruchtvlies, het amnion, omgeeft de vrucht direct en is gevuld met een zich langzamerhand vermeerderende, slijmige vloeistof, die lichtbruin gekleurd is. Deze kleurstof is afkomstig van de gal, die vooral in het laatste gedeelte der draagtijd door het foetus wordt ontlast. Dit binnenste vruchtvlies wordt wel met de populaire naam van voetblaas of potenblaas aangeduid. Het buitenste vruchtvlies is het chorion of vaatvlies. Het chorion omgeeft het amnion met de vrucht.

Aan de buitenzijde is het gedeeltelijk bekleed door een aantal vlokkige lichamen, die aaneengesloten of in de vorm van eilanden voorkomen. Zij vormen tezamen de vruchtkoek, waarvan de vlokken d.m.v. een soort verkleving verbonden zijn met de vlokken, die zich op het baarmoederslijmvlies ontwikkelen en die men aanduidt met de naam moederkoek. Via deze moederkoek en vruchtkoek heeft de voeding van de vrucht plaats. Vanuit de vruchtkoek begeven zich vele bloedvaten in het chorion naar de navel, waardoor zij zich als één bloedvat, de navelader, naar de vrucht begeven.

De navelader gaat direct naar de lever en vormt in dit orgaan een capillairnet, waarna het bloed door de achterste holle ader in de rechter hartboezem terecht komt (z. Bloedvatenstelsel). Daar het foetus niet ademen kan, is de gewone omloop via de longen bij het ademend individu (rechterboezem, rechterkamer, longen, linkerboezem) niet nodig.

Bij het foetus bevindt zich dan ook een opening in de wand tussen de rechter- en de linkerboezem. Hierdoor komt het bloed vanuit de rechterboezem direct in de linkerboezem en begint van daaruit via de linkerkamer de loop door het lichaam van

het foetus. Tenslotte voeren twee bloedvaten, die uit het achterste deel van het lichaam stammen, de navelslagaders, via de navelstreng het bloed weer naar het chorion terug. In het chorion vertakken deze aders zich en brengen het bloed veer in de vruchtkoek terug, waarmede de kringloop gesloten is. Op het tijdstip van de geboorte moet plotseling de bloedsomloop van het foetus omgeschakeld worden in die van het ademende dier. Op dat ogenblik sluit zich de opening tussen rechter- en linkerboezem en stuwt de rechterkamer het bloed naar de longen.

Tegelijkertijd wordt de navelstreng gesloten. Dit proces is voor het leven een beslissend moment. Tussen het amnion en het chorion bevindt zich een derde vruchtvlies, de allantois of waterblaas. Deze bestaat uit een binnenplaat, die het amnion van buiten bekleedt en een buitenplaat, die tegen de binnenzijde van het chorion ligt. Beide platen vormen tezamen een zak, die zich in de loop der drachtigheid steeds meer vult met een vloeistof, die bestaat uit urine, die er via een buis, welke de urineblaas van de vrucht, door de navel met de allantois verbindt, naar toe stroomt.

D. L. BAKKER.