Verschillende insecten, die minerend leven in het jonge eikenblad. De belangrijkste zijn Coriscium (= Acrocercops) brongiardellum F., het eikenmineermotje, een klein, sierlijk vlindertje uit de farn.
Gracilariidae; leeft in twee generaties, overwintert als vlinder en doet op het jonge blad zowel van de voorjaarsscheut als van het St Janslot, grote, opvallend witte mijnen ontstaan, die een weinig opgeblazen zijn. Hierin vindt men een klein aantal oranjekleurige rupsjes, die buiten de mijn in een klein witcoconnetje onder een bladrand e.d. verpoppen. Zeer algemeen is dikwijls een ander mineermotje, Tischeria complanella HB., een Tischeriide, die later in de zomer onregelmatig vlekvormige, vuilwitte mijnen veroorzaakt, waarin de rups in een plat coconnetje, al dan niet verpopt, overwintert. Slechts één generatie. Coriscium en Tischeria worden in de lit. herhaaldelijk verwisseld. Een derde mineerder, dikwijls talrijk en tegelijk met de eerste generatie van Coriscium als mijn verschijnend, is de bladwesp Fenusella pygmaea KL..
De levenswijze is minder goed bekend. De verpopping heeft in de grond plaats. Als vierde soort moet worden genoemd de eikenspringtor, Orchestes (= Rhynchaenus) quercus L., een lichtbruine snuittor, Curculionide, waarvan het overwinterde ♀ in de hoofdnerf van jong eikenblad eieren afzet. De larven doen aan weerszijden van de hoofdnerf een mijn van onregelmatige vorm ontstaan, die het blad enigszins deformeert en waarin de verpopping plaats heeft.