Indon. voor paddenstoel of zwam. Indon. heeft tal van eetbare zwammen, welke vooral door C.
VAN Overeem bestudeerd zijn. De voornaamste zijn:
(1) Dj. dami of dj. padi, Volvaria solvacea FRIES var. edulis VAN OVEREEM, fam. Volvariaceae. Deze Indon. paddenstoel is de enige, welke geteeld wordt, doch hij komt ook in het wild voor. Het vlees is mooi vast, doet denken aan champignons en is zeer smakelijk.
De paddenstoel wordt meest bij rijstpellerijen op rijststro-afval geteeld, vooral in VV. Java, dat hiervoor een voldoend vochtig klimaat heeft. Men klopt op de begane grond een laag rivierstenen in de grond en bouwt daarop van merang-stompjes die overblijven als van de rijstbossen de aren zijn afgesneden) een afgeknotte pyramide ter hoogte van ca 1 m en enkele m lengte. Deze bosjes worden afwisselend in twee richtingen in twee lagen over elkaar gelegd, terwijl men tussen de lagen een flinke hoeveelheid as van rijstdoppen strooit en ten slotte zacht aandrukt. Soms maakt men er een dakje boven, wat vooral nodig is in drogere streken. De hoop wordt zo nodig om de 2 à 3 dagen begoten.
Oorspronkelijk werd geen broed uitgezaaid, omdat overal voldoende sporen voorkomen, maar toch krijgt men betere resultaten met broed, dat thans door het Alg. Proefstation voor de Landb. (Djawatan Penjelidikan Pertanian) te Bogor geleverd wordt. Na ca 14 dagen verschijnen de jonge vruchtlichamen op de buitenkant van de bedden. Elke morgen en avond wordt geplukt gedurende 2 à 3 maanden. Daarna worden met vers materiaal op dezelfde plaats weer nieuwe bedden gemaakt.
(2) Dj. koeping, (Ned.) Judasoren of muizenoortjes, Auricularia sp., fam. Auriculariaceae. Tot deze fam. behoren 3 soorten, welke door de Indon. bevolking en ook door Chinezen en Europeanen met nader onderscheiden worden, zodat de aanduiding koeping c.a. volksnamen op alle drie betrekking heeft. De vruchtlichamen van deze zwammen zijn zittend en oor- of schelpvormig. Ze behoren in Indon. tot de belangrijkste zwammen, zowel om te eten als medicinaal. ze komen voor in bossen of andere donkere, vochtige plaatsen, op rottende stronken, takken, balken, enz. Ze zijn onmisbaar voor de Indon. en Chin. huishouding. Voor Chin. gerechten gebruikt men gaarne het gedroogde, uit China ingevoerde materiaal, dat bij bevochtiging weer opzwelt.
(3) Dj. impes, Calvatia sp., fam. Lycoperdaceae. Tot dit gcsl. behoren twee, mogelijk nog meer soorten (welke door de bevolking niet onderscheiden worden). De jonge bolvormige vruchten worden gegeten. doch deze zwam wordt vooral gebruikt in de Indon. geneesk. tegen gezwellen of voor massage.
4) Dj. rajap, de tennietenzwam, Gymnopus albuminosus VAN OVEREEM, fam. Tricholomataceae. De vruchtlichamen komen bijna uitsluitend voor op onderaardse termietennesten. ze behoren in Indon. tot de meest gezochte lekkernijen. In de kampongs gaat geen exemplaar verloren. Komen na het doorkomen van de regens de gevleugelde larongs (de geslachtsvorm van de termieten) te voorschijn, dan steekt men op zulk een plek een stokje in de grond, wetende, dat daar vroeger of later de paddenstoelen zullen opschieten.
(5) Dj. Lom, Coprinus macrorrhizus REA., fam. Coprinaceae, is zeer gezocht en komt voor op kapok-, serehafval e.d. Jonge exemplaren met sterk ontwikkelde ‘wortel’ gelijken enigszins op kleine asperges (in W. Java komt Coprinus alramentarius FRIES, soepa taropong, voor, eveneens eetbaar).
Een giftige zwam in Indon. is djamoer merah,
Pycnoporus sanguineus MURRILL, welke -uitwendig- veel in de Indon. geneeskunde gebruikt wordt.
H. F. WATERSCHOOT.
Lit.: K. HEYNE, De nuttige planten van Indonesië, Den Haag-Bandoeng, 1950.