Een gesl. van galmuggen, Itonididae (= Cecidumyidae), met talrijke soorten; het zijn zeer tere, kleine, geelachtige tot bruine muggetjes, waarvan de ♀♀ voorzien zijn van een legbuis (ovitubus), met behulp waarvan zij kleine, ronde eieren op of tussen plantendelen afzetten.
De larven zijn bijna kleurloos tot oranjerood, zij hebben geen kop, wel een paar tere mondhaken, en geen poten. Zij bezitten een z.g. borstgraat, d.i. een chitineuze vorkvormige structuur in het voorste lichaamsgedeelte. Verder kunnen zij springen door beide lichaamseinden naar elkaar toe te buigen en met kracht weer terug te slaan.
Verpopping ondiep in de grond; de overwintering heeft plaats in een soort coconnetje als volwassen larve; kort voor de verpopping verlaat de larve dit coconnetje, zij kruipt een eindje weg, vervaardigt een nieuw coconnetje en verpopt. Korte tijd later verschijnt de imago.
C. nasturtii KIEFT (torquens DE MEY.) veroorzaakt de draaihartigheid bij kool. De muggen der 1e generatie leggen in Mei eieren in bladoksels en knoppen van jonge koolplanten; de larven zijn oorzaak dat de koolplant niet kropt, maar gaat ‘draaien’,
d.w.z. de bladeren komen onregelmatig los van elkaar te staan, zij groeien scheef op en zijn sterk gebobbeld en gekruld. In Juni verschijnt een tweede vlucht. Bestrijding met een vloeibaar parathion-middel op tijdstippen, die door de radio bekend worden gemaakt. De spuit-tijdstippen zijn gebaseerd op het voorkomen van eieren in het veld. De soort leeft ook in bloemen van andere Cruciferen en doet op zaadkool de z.g. ‘belknoppen’ ontstaan.
C.pisi WINN. (pisicola DE MEY.) leeft op de erwt in de peulen of vernielt als ‘knopmade’ het vegetatiepunt.
C.pirivora Ril. verandert aangetaste jonge peren in z.g. dikkoppen, waarin talrijke larven zich ontwikkelen. De infectie heeft al in het knopstadium plaats. De bestrijding der laatstgenoemde C.-soorten is moeilijk en nog niet nader uitgewerkt.