schildluizen. Kleine, gezellig levende Rhynchota met stekende en zuigende monddelen, die zich met plantensappen voeden.
Zij komen het talrijkst voor in de warme en vooral droge gebieden der aarde; in Ned. is het aantal soorten beperkt en is hun landbouwkundige betekenis gering. Het ♀ is steeds ongevleugeld; het ♂ is gevleugeld of ongevleugeld, het ondergaat steeds 1-2 popstadia, die in een wascoconnetje rusten en die bij het ♀ ontbreken. Parthenogenese komt veelvuldig voor. Met uitzondering van een aantal primitievere typen blijven de C. met hun monddelen (stiletten) verankerd op de eenmaal gekozen plaats. Deze vastzittende levenswijze gaat samen met een aantal reductieverschijnselen, speciaal bij het ♀, waardoor de lichaamsbouw zeer vereenvoudigd wordt. Verder treden wasafscheidingen van zeer verschillende vorm en omvang op. Andere soorten worden beschermd door een vernis achtig laagje, dat in bijzondere gevallen een grote dikte kan bereiken. Nog andere leven onder een los, dun wasachtig schildje.
Op grond van deze kenmerken spreekt men van wolluizen, dopluizen, schilferluizen, kommaluizen enz. Wetenschappelijk worden zij ongeveer in een 12-tal onderfam. verdeeld.
In Ned. komen o.m. voor
Eulecanium (= Lecanium) corni BCHÉ., de perzikdopluis, op perzik en druif in kassen;
Pseudococcus citri Risso en andere Ps.-soorten, eveneens in kassen, als wolluizen op een verscheidenheid van gewassen;
Cryptococcus fagi BÄR., witte wolluis op beukenstammen;
Aspidiolus hederae L., schilferluis op Laurus en andere harde-loofgewassen;
Lepidosaphes ulmi L., kommaluis, op appel, iep e.a. Met het binnendringen van Quadraspidiotus (= Aspidiolus) perniciosus CoMST., de San-José-schildluis, dient rekening te worden gehouden.
Indon. is zeer rijk aan C., waarvan vele soorten vooral gedurende het drogere jaargetijde schadelijk optreden. Bestrijding meest met spuitmiddelen op de basis van minerale olie, nicotine en parathion.