LINNAEUS heeft aan de kinasoorten de geslachtsnaam C. gegeven ter ere van de gravin DEL CINCHON, die ten tijde, dat haar echtgenoot onderkoning was van Peru (1628-1639), het gebruik van kinabast als geneesmiddel tegen malaria heeft leren kennen, en later de toepassing van dit geneesmiddel krachtig gepropageerd heeft.
Het gesl. C. behoort tot de fam. Rubiaceae of Meekrapachtigen.
De Cinchona’s zijn altijdgroene bomen of heesters met kruisgewijs geplaatste, enkelvoudige, gaafrandige, gesteelde bladeren. de vorm der bladeren varieert van cirkelvormig tot ’lancetvormig. In de oksels der zijnerven van de eerste rang vindt men bij sommige soorten groefjes. De bloemkroon is buisvormig met 5 kroonslippen en 5 met de kroonslippen afwisselende meeldraden, die bij de langstijlige bloemen laag, bij de kortstijlige hoog in de kroonbuis gezeten zijn en naar binnen met spleten openspringen; zij heeft een korte of lange stijl die naar boven in 2 stempels uitloopt; aan één plant komen óf uitsluitend langstijlige òf uitsluitend kortstijlige bloemen voor. De vrucht is een door de kelk gekroonde, eivormige, langwerpige of lancetvormige doosvrucht, waarin een tamelijk groot aantal dunne, gevleugelde zaden.
In de praktijk is gebleken, dat bevruchting en zaadvorming de beste resultaten opleveren, wanneer kruisbestuiving kan plaats hebben tussen korten langstijlige planten. De bestuiving geschiedt bij droog, warm weer voorn, door hommels en vlinders, terwijl bij vochtig weer kleine vliegjes en bladluizen een rol spelen; daarnaast is waarschijnlijk windbestuiving bij de langstijlige vormen van betekenis.
Van de vele op Java ingevoerde C.-soorten zijn er slechts twee van blijvend belang geworden voor de cultuur, nl. C.ledgeriana MOENS en C.succirubra PAVON.
C.ledgeriana is volgens MOENS te beschouwen als de oorspronkelijke vorm der echte C. calisaya WEDD., de z.g. koningskina, die in de kinabasthandel als de meest waardevolle bast werd aangezien.
De voornaamste kenmerken van C.ledgeriana zijn: de kegel vormige kruin en vooral het hoge gehalte aan kinine in de bast.
C.succirubra. De volwassen plant vormt hoge, rechtopgaande stammen, welke eerst op een hoogte van ca 6 m beginnen te vertakken en een hoogte van 25 à 30 m kunnen bereiken. De bladeren zijn ovaal van vorm en kunnen zeer groot worden, lot 40 à 50 cm lang en 30 à 40 cm breed. De bast is gekenmerkt door een laag kinine-gehalte.
De oorspronkelijke groeiplaats van C. ligt in Z. Am., waar ze voorn, langs de Oostelijke helling van het Andes-gebergte voorkomen op hoogten van 700 tot 3000 m in ca 12 soorten. In verband met het dreigend gevaar van uitroeiing op de oorspronkelijke groeiplaatsen werden omstreeks 1850 diverse pogingen gedaan, o.m. door Frankr. en Eng., om planten en zaden naar andere trop. gebieden over te brengen.
Op Java ontving men de eerste levende kinaplant in 1852, afkomstig uit de Hortus Botanicus van Leiden en gekweekt uit zaad. door de Fransman WEDDEL verzameld. Het kininegehalte van de bast was zeer laag en aan J. C. HASSKARL, hortulanus van ‘s Lands Plantentuin werd opdracht gegeven, kinaplanten en -zaden rechtstreeks uit Z. Am. over te brengen naar Java. Na twee jaar (1854) bracht deze 500 planten mee, waarvan bij aankomst slechts 75 in leven bleken. Uit de meegebrachte zaden kon men echter duizenden planten winnen en daarmee op ruime schaal proeven nemen.
Het kininegehalte bleek echter te laag om tot een lonende productie te komen. Pas in 1872 vond men planten met bijzonder kinine-rijke basten. Deze waren afkomstig uit 500 g kinazaad, dal door de Ned. regering in 1865 was gekocht en in N. Bolivia werd verzameld door de Engelsman CH. LEDGER. Hoor vermenigvuldiging en selectie van deze kininerijke soort (later genoemd: C.ledgeriana MOENS) werd de grondslag gelegd voor een econ. lonende kinacultuur in Indon.
Terwijl het kininegehalte vroeger 1-1½ % bedroeg, vond men onder de Ledgeriana’s bomen met gehalten van 8 à 10%. Door voortgezette selectie werd dit later opgevoerd tot 13 à 14% (z. verder Kinabast).
Onder de planters op Java ontstond nu allerwegen belangstelling voor de nieuwe cultuur. Afgaand op de ervaringen, in de Gouvernements Proeftuinen verkregen, koos men voor beplanting bij voorkeur gronden van jong-vulkanische oorsprong, goed waterdoorlatend en rijk aan humus. Zulke gronden, liggende op een geschikte hoogte boven zee, werden voorn, aangetroffen in de Preanger Regentschappen, op hoogvlakten en op de hellingen van vulkanen. Het is dan ook in deze streek, dat de
meeste kina-ondernemingen ontstonden en ook thans nog voorkomen. Het belangrijkste gebied voor de kinacultuur is wel het plateau van Pengalengan met de omliggende vulkaanhellingen.
In enkele tientallen jaren ontstonden nu op Java tal van kina-aanplantingen. Het doel, dat de Ned. Regering, bij overbrenging van de kinaboom naar Java, voor ogen gestaan had, nl. een geregelde kinabastproductie voor de toekomst te verzekeren, was volkomen bereikt. Vóór de oorlog had de kina-aanplant op Java en Sumatra een uitgestrektheid van rond 18.000 ha en leverde Indon. ruim 90% van de wereldproductie (ca 12.000.000 kg) aan kinabast.
De oorlog bracht echter mee, dat de export van kinabast (kinine) uit Indon. geheel onmogelijk werd. De Geallieerden waren hierdoor afgesneden van hun gewone bron van kinine-voorziening en zagen zich genoodzaakt, op andere wijze te voorzien in verstrekking van betrouwbare antimalaria-middden, speciaal aan de troepen bestemd voor oorlogvoering in de tropen. Zij hebben getracht dit doel te bereiken op tweeërlei wijze, nl. door opnieuw - gelijk eeuwen tevoren - een bosexploitatie in het Andes-gebergte in gang te zetten, en verder door het zoeken naar synthetische vervangingsmiddelen van kinine. De eerste weg heeft niet tot veel resultaat gevoerd; wel werden er vrij veel basten ingezameld, doch deze bleken - op enkele uitzonderingen na van zeer laag kininegehalte. Betere resultaten werden verkregen langs de tweede weg. Zowel in Ver. St. als in Eng. slaagde men er in bruikbare, synthetische antimalaria-rniddelen te bereiden.
De isolatie van Indon. gedurende de oorlog had mede tot gevolg, dat men in de Congo er toe overging, een belangrijke kina-aanplant tot stand te brengen.
De onderzoekingen van ENGELBEEN (1949) op het proefstation te Mulungu (Congo) hebben aangetoond dat de bestuiving van C. ledgeriana uitsluitend door insecten geschiedt en dat normale vruchtzetting alleen mogelijk is bij bestuiving van kort- met langstijlige bomen of omgekeerd. De kinacultuur beslaat in de gewesten Kivu, Ruanda-Urundi en Ituri een oppervlakte van 6.230 ba. De uitvoer bedroeg 1.512 ton bast in 1951. De crisis deed dit cijfer in 1952 dalen tot 610 ton. Een belangrijk deel van de productie wordt in de kininefabriek te Bukavu (Kivu) verwerkt.
Ook in andere tropische gebieden (Indochina, Z. Birma, Ivoorkust, Kameroen, Madagaskar, Tahiti) werden ernstige pogingen gedaan, om de kinacultuur ingang te doen vinden. Echter nergens met het succes, dat in de Congo bereikt is (z. verder Kinacultuur).
M. KERBOSCH.