De studie van de vraagstukken over de bemesting of de b. betreft de synthese van de onderlinge relaties tussen gewas, grond en meststof. Bij de eigenschappen van het gewas is het vooral de kennis over de plantenvoeding, die bestudeerd wordt.
De opname van de voedingsstoffen is afhankelijk van een groot aantal eigenschappen, zowel van het gewas als van de grond en de meststof. Zij zijn echter terug te brengen tot een vijftal bodemkundige biofactoren. Dit zijn:
1. De warmtehuishouding van de grond, die beslissend is voor de temp. van de plantenwortel en daardoor de physiologische processen in de plantenwortel beïnvloedt.
2. de luchthuishouding van de grond. Evengoed als de bovengrondse delen van de plant verbruikt de wortel zuurstof voor zijn ademhaling. Hij bezit zelfs een extra ademhaling of ionen-ademhaling, die de energie moet leveren voor het accumuleren van de voedingsstoffen in de plant. Deze zuurstoftoevoer hangt zeer nauw met de luchthuishouding van de grond samen.
3. De waterhuishouding van de grond. Behalve voedingsionen heeft de plant om te groeien water nodig, dat uit de grond wordt opgenomen. Deze opneembaarheid is afhankelijk van het zuurstofgehalte van het water, daar zuurstofvrij water niet opneembaar is. Tevens hangt de opneembaarheid van het water af van de kracht, waarmede het water in de bodem gebonden is. Deze kracht wordt dikwijls als pF uitgedrukt. Deze drie eerste factoren worden geregeld door de structuur van de grond. Door toediening van organische stoffen in de vorm van stalmest, compost en groenbemesting kan de landbouwer de structuur regelen.
De vierde en vijfde biofactor hebben betrekking op de voedingsionen, die door de plant moeten worden opgenomen. Het zijn de anionen- en kationen activiteit van de grond. Het gewas heeft een bepaalde hoeveelheid van deze stoffen nodig, die in een goed opneembare vorm aanwezig moeten zijn. Zijn niet voldoende anionen aanwezig, dan moeten één of meer van de volgende meststoffen aan de grond worden toegediend: nitraatmeststoffen, fosfaatmeststoffen en de sporenelementen boraat en molybdaat. Zijn niet voldoende kationen aanwezig dan moeten eventueel toegediend worden: ammoniak-meststoffen, kalizouten en van de sporenelementen koperzouten, zinkzouten en mangaanzouten. Behalve de hoeveelheid van deze voedingsstoffen is ook hun onderlinge verhouding voor de groei van het gewas van belang.
De bodemkunde houdt zich nu meer in het bijzonder bezig met de studie van de relaties die er bestaan tussen de eigenschappen van de grond, zoals granulaire samenstelling, humusgehalte, gehalte aan calciumcarbonaat, de zuurgraad, de ionenbezetting van het adsorptiecomplex e.a., dus met de bodemkundige biofactoren. Daarbij is ook de studie van de eigenschappen van de materialen, waaruit een grond bestaat, nodig.
Een belangrijk vraagstuk is de beschikbaarheid van de verschillende voedingsstoffen van de grond voor de plant. Hierbij neemt de pH van de grond een belangrijke plaats in. Zo is het fosfaation ïn zuur milieu moeilijk beschikbaar, daar het in onoplosbare ijzer- en aluminiumfosfaten wordt vastgelegd, terwijl het in alkalisch milieu in het moeilijk oplosbare tertiaire calciumfosfaat overgaat. Zo verloopt de nitrificatie van het NH4-ion in neutraal milieu beter dan in zuur milieu. Vele sporenelementen (Cu, Zn, Mn, B) worden moeilijk opneembaar in alkalisch milieu, waardoor gebreksverschijnselen kunnen ontstaan. Ook ijzer wordt moeilijk opneembaar in sterk koolzurekalk-houdende gronden. Het molybdeen is daarentegen moeilijk opneembaar in zuur milieu.
Zoals de plantenvoeding zijn specifieke uitwerking vindt in de vaststelling van de eisen, die elk gewas aan de biofactoren stelt, heeft de bodemkunde haar speciaal terrein in de analyse van de grond voor het vaststellen van zijn chem. samenstelling ten behoeve van het bemestingsadvies. Dit onderzoek gebeurt in ons land op het Bcdrijfslaboratorium voor gronden gewasonderzoek en op enkele particuliere laboratoria. Een zeer belangrijk punt is hierbij de interpretatie van het gevonden resultaat. In het algemeen wordt hiervoor de correlatie met gegevens van proefvelden als basis gebruikt.
Tenslotte behoort bij de bemestingsleer de kennis van de meststoffen. Behalve op zeer lichte zandgronden zal de plant reageren op het resultaat van de wisselwerking tussen grond en meststof. De keuze van de meststof hangt daarom niet alleen van het gewas, maar ook van de grond af. Deze keuze heeft twee zijden. Enerzijds moet men rekening houden met de eigenschappen van de meststof b.v. of deze zuur, neutraal of alkalisch reageert en of in de meststof nevenbestanddelen voorkomen, die onder bepaalde omstandigheden schadelijk of gunstig kunnen werken. Zo zal chilisalpeter naast de stikstofwerking door zijn physiologisch alkalische reactie op de zuurgraad een gunstige nevenwerking vertonen.
Voor een alkalische grond is deze nevenwerking echter ongewenst. Zo verdienen dus anderzijds de eigenschappen van de grond alle aandacht. Zwavelzure ammo-
niak heeft het omgekeerde effect. Verder heeft men rekening te houden met snelle werking bij b.v. superfosfaat en een langzame werking bij b.v. natuurfosfaat. Ook kan men bij een onjuiste keuze van de kalimeststof moeilijkheden krijgen door een chloorbeschadiging.
Naast dit qualitatieve vraagstuk staat het quantitatieve vraagstuk, hoeveel meststof moet worden toegediend. Dit hangt samen met de eisen van het gewas en de toestand van de grond, die uit het grondonderzoek berekend kan worden.
Het uiteindelijke doel van de b. is het geven van een econ. verantwoord bemestingsadvies, waarbij bovenstaande regels quantitatief moeten worden toegepast. A. C. SCHUFFELEN.