Agrarisch Encyclopedie

Veerman (1954)

Gepubliceerd op 17-11-2021

Geraamte

betekenis & definitie

Het g. van de landbouwhuisdieren wordt gevormd door een groot aantal beenderen, die onderling verbonden zijn door gewrichten, banden, kraakbeen, naden of door inklemming. Zij worden onderverdeeld in de beenderen van de kop, die van de romp en van de ledematen.

Aan de kop onderscheiden wij:

1. de schedelbeenderen, die onderling grotendeels door naden verbonden zijn en die de hersenholte vormen en
2. de aangezichtsbeenderen, die met de onderkaak de mondholte vormen en tevens de neusholte.

Op de grens van de schedel en het aangezicht bevindt zich de oogholte, terwijl de kaak en neusboezems (holten) door de aangezichtsbeenderen en de voorhoofdsboezems, gedeeltelijk ook door de schedelbeenderen. omsloten worden. Bij rund, schaap en geit zet de voorhoofdsboezem zich eventueel voort in de horenpit, waaromheen zich de horen bevindt. Het grootste aangezichtsbeen is het bovenkaaks- of wangbeen, waarin de kiezen van de bovenkaak zijn ingeklemd, terwijl de snijtanden van de bovenkaak in het tussenkaak- of snijtandbeen zijn bevestigd.

De kiezen en tanden van de onderkaak zijn alle ingeklemd in het onderkaaksbeen, dat d.m.v. een gewricht met de schedel verbonden is. Aan de schedel bevindt zich de uitwendige gehoorgang, waarop het oor is ingeplant. de schedel is met de wervelkolom verbonden d.m.v. een gewricht, dat gevormd wordt door het achterhoofdsbeen en de eerste halswervel. Achterin de mondholte bevindt zich het tongbeen, dat aan de schedelbasis bevestigd is en uit twee takken en een verbindingstak bestaat.

Aan het tongbeen is de tong vastgehecht.

de beenderen van de romp bestaan uit een groot aantal wervels, die tezamen de wervelkolom en de staart vormen, de ribben met het borstbeen en het bekken. De wervelkolom wordt gevormd door de hals-, rug-, lenden-, kruis- en staartwervels.

De halswervels, waarvan wij er bij alle huisdieren, voor zover het zoogdieren zijn, 7 aantreden. zijn onderling zeer bewegelijk verbonden. De eerste vormt een gewricht met de kop en heet atlas, de tweede wordt draaier genoemd. De atlas kan om een beenspil, die zich aan de voorzijde van de draaier bevindt, draaien, waardoor de kop naar links en naar rechts gedraaid kan worden.

Na de halswervels volgen de rugwervels, waaraan de ribben zich vasthechten en die bij de landbouwhuisdieren in aantal wisselen al naar gelang van het aantal ribbenparen. Elke linker- en rechterrib vormen tezamen een ribbenpaar. Het paard heeft 18, rund, schaap en geit hebben 18 en het varken 14-17 ribbenparen en dus evenveel rugwervels. De rugwervels vertonen met de lendenwervels het meest volledige werveltype. Het bestaat uit een lichaam, een boog en verschillende uitsteeksels, die doordat zij ruime gelegenheid geven voor het aanhechten van spieren en onderling ook vaak verbonden zijn, aan rug en lenden een veerkrachtige stabiliteit verlenen. De wervellichamen zijn onderling verbonden d.m.v. kraakbeenschijven, die bij het ouder worden meer en meer verbenen. Hierdoor vermindert de elasticiteit van de wervelkolom in sterke mate. De wervelbogen vormen met elkander een kanaal, het ruggemergkanaal, waarin zich, goed beschermd, het ruggemerg bevindt. Achter de rug wervels liggen de lendemvervels, die niet door de ribben ondersteund worden en de brug vormen tussen het middenstel en het achterstel, bij het levende dier ook wel midden- en achterband geheten.

Bij het paard en de herkauwers bestaat de lendenwervelkolom uit 6 wervels, terwijl het varken er 6-8 bezit en de ezel 5. Aan de lendenwervels bevinden zich grote, zijdelings uitstekende z.g. dwarsuitsteeksels, waarvan het laatste [raar bij het paard een gewricht vormt met de vleugels van het kruisbeen (z.o.), waardoor de verbinding van midden- en achterstel zeer versterkt wordt. Bij de kruiswervels zijn lichamen en uitsteeksels onderling vergroeid tot één been, het kruis- of heiligbeen.

Het kruisbeen vormt het plafond van de bekkenholte, de door de beide bekkenhelften (z.g. heupbeenderen gevormde ruimte. Het dwarsuitsteeksel van de eerste kruiswervel is tot een grote vleugel uitgegroeid, die een gewricht vormt met de inwendige darmbcenhock en hierdoor een krachtige verbinding vormt tussen achter- en middenstel. Deze verbinding wordt bij het paard krachtig ondersteund door liet gewricht tussen deze vleugel en het laatste dwarsuitsteeksel van de lendenwervelkolom. De koppen van de verticale uitsteeksels van de kruiswervels, de doornuitsteeksels, zijn onderling tot een kam, bij het levend dier de kruiskam of liet staartstuk geheten, vergroeid.

Tenslotte volgen dan de staartwervels, in een bij de verschillende dieren zeer variabel aantal. de boog en de uitsteeksels verdwijnen naar het einde loc meer en meer. De tussenwervel kraakbeenschijven zijn zeer dik en verbenen slechts zeer langzaam, zodat de staart gedurende het gehele leven zeer beweeglijk blijft.

De ribben vormen met het zich ventraal bevindende borstbeen de borstholte en het voorste gedeelte van de buikholte, welke beide holten gescheiden zijn door het middenrif. De ribben zijn lange, platte, m.o.m. gebogen, beenderen, die dorsaal met de wervelkolom, ventraal d.m.v. kraakbenige verlengstukken rechtstreeks of d.m.v. het kraakbeen van de voorafgaande rib (ben) met het borstbeen verbonden zijn. Men verdeelt de ribben in verband met deze verbindingswijze in ware en valse ribben. De ware, bij de meeste landbouwhuisdieren 8 paren, hechten zich direct aan het borstbeen vast, de valse met hun kraakbenig verlengstuk aan dat van de voorafgaande rib, terwijl deze verlengstukken naar achteren steeds langer worden, waardoor de bewegelijkheid van de ribwand naar achteren steeds groter wordt. Deze bewegelijkheid wordt verhoogd, doordat de ribben naar buiten en naar achteren gebogen zijn. waarbij de beide eerste paren bijna recht en door de koric kraakbeenderen nagenoeg onbewegelijk zijn, terwijl de kromming en de lengte dier kraakbeenderen naar achteren steeds toenemen. Hierdoor wint de verbinding van de voorste ledematen met de romp aan stabiliteit, terwijl bij beweging vanuit de voorste ribben door samentrekken der tussenribspieren en het zich dientengevolge naar builen en voren bewegen van het achterste dec] der ribwand de ademhaling mogelijk wordt.

Het borstbeen bestaat uit een aantal onderling vergroeiende beenstukken en heeft aan het caudale einde een plat. kraakbenig, niet verbenend aanhangsel, dat met de ribkraakbcenderen voor een soepele overgang met de buitenwand zorgt.

Het bekken bestaat uit een linker- en een rechterhelft. die beide tezamen met het kruisbeen de bekkenholte vormen. Elke bekkenhelft (heupbeen,! bestaat uit drie onderling onbeweeglijk vergroeide beenderen: het darmbeen, het schaambeen en het zitbeen, waarbij de beide laatste, van links en rechts verbonden in de schaam-zitbeensvereniging, de bodem van het bekken vormen, terwijl de beide darmbeenderen voor de afsluiting naar terzijde zorg dragen. Vanaf het kruisbeen naar de darmbeenderen wordt de bekkenholte naar boven en naar buiten (dorsaal en lateraal) afgesloten door de brede bekkenbanden, die bij het rund een verdikte achterrand hebben. Men spreekt hier bij het levende paard van de platen en bij het rund van de banden. Platen en banden verslappen vlak voor de geboorte van veulen resp. kalf. Op de plaats der verbinding van darm-, zit- en schaambeen bevindt zich de kom van het gewricht met het achterbeen (heupkom en heupgewricht).

De ledematen bestaan ieder voor zich uit een groot aantal beenderen, die meest door gewrichten verbonden zijn. Wij onderscheiden de achterste en voorste ledematen. De achterste bestaan uit het dijbeen, met het bekken verbonden door het heupgewricht, waarop het schenkel- en het kuitbeen volgen. Het laatste is bij het paard nagenoeg verdwenen. Schenkel en kuitbeen vormen met het dijbeen hel achterkniegewricht met de knieschijf. Onder het schenkelbeen vinden wij een samenstel van kleine beenderen, de voetwortel, verenigd in een samengesteld gewricht, het spronggewricht. de beide voornaamste beenderen hiervan zijn het hielbeen en het katrolbeen.

Het onderste gedeelte van het spronggewricht wordt bij het paard gevormd door het pijpbeen, vertegenwoordigende één middenvoetbeen van de vijftenige voet van de meeste zoogdieren. Achter het pijpbeen zijn lateraal en mediaal de beide griffelbeenderen, resten van het tweede en vierde middenvoetbeen, gelegen. Dan volgen de drie teenkootjes van de ondervoet, het kootbeen, het kroonbeen en het hoefbeen. Dit laatste is bij het paard geheel van vorm gewijzigd, heeft links en rechts aan de achterzijde een paar benige uitsteeksels, de hoefbeentakken, waaraan elk voor zich een kraakbeenplaatje. het hoefkraakbeen, bevestigd is. Achter het kogelgewricht tussen het pijpbeen en het kootbeen treilen we nog een paar pyramide-vormige beentjes, de scsambcenderen aan, terwijl we achter het hoefgewricht, tussen het kroonbeen en het hoefbeen, nog een spoelvormig beentje, het straalbeen aantreden. Het voorbeen is niet d.m.v. een gewricht met de romp verbonden, doch er a.h.w. tegenaan geplakt d.m.v. spieren en de bijbehorende pezen.

De voorste ledemaat bestaat uit het schouderblad, dat d.m.v. het boeg- of schoudergewricht verbonden is met het opperarmbeen. Dit vormt op zijn beurt weer een gewricht, het ellebooggewricht, met spaakbeen en ellepijp, welk laatste been alweer bij het paard in zijn onderste helft verdwenen, maar aan het boveneinde nog goed ontwikkeld is. Hel wordt daarom ook wel met de naam elleboogsbeen aangeduid. Aan het benedeneinde is het spaakbeen verbonden met de handwortel, die evenals de voetwortel uit een aantal beentjes bestaat, die onderling een gewricht, het voorkniegewricht, vormen. Dit gewricht gaat naar onderen over in het pijpbeen, waarop dan weer het kool-, het kroon- en het hoefbeen volgen. Bij rund, schaap en geit, vertoont het geraamte talrijke verschillen met dat van het paard. De grootste en feitelijk enige belangrijke verschillen vertonen de ledematen.

In de eerste plaats zijn bij deze dieren het kuitbeen en de ellepijp nog vrijwel geheel aanwezig, al blijft de ontwikkeling t.o.v. resp. het schenkelbeen en het spaakbeen reeds m.o.m. sterk terug. In de tweede plaats vertoont het pijpbeen voor en achter een neiging tot een scheiding in twee beenderen door de aanwezigheid van een over de gehele lengte lopende sleuf, terwijl het gewrichtsuiteinde onder aan het pijpbeen dubbel is en een gewricht vormt met twee kootbcenderen, waarna wij ook twee kroonbeenderen en twee hoefbeenderen, hier klauwbeenderen geheten, aantreffen. Op de plaats der vier sesambeenderen treffen we uitwendig twee kleine klauwtjes, de bijklauwen aan. Het varken heeft 4 tenen (de 2 buitenste kleiner dan de 2 in het midden) en dienovereenkomstig aan elke been 4 pijp-, 4 koot-, 4 kroon- en 4 klauwbeenderen.

D. L. BAKKER.