Trop., oorspr. Am. gesl., fam.
Anacardiaceae. A. occidentale L.: kleine boom, voorn, in India en Mozambique, ook in Indon. (o.a. Madoera) gekweekt om de oliehoudende zaden en een uh de vruchtwand bereide, blaartrekkende balsem. Groeit, evenals mangga, in droge streken, maar kan met slechtere gronden volstaan. Vermenigvuldiging gewoonlijk door zaden. Plantverband 8-10 m. Na de bloei groeit de bloemsteel uit tot een vlezige, peervormige, rood of geel gekleurde, door Europeanen weinig gewaardeerde schijnvrucht, die op de top een éénzadige, 3 cm lange steenvrucht draagt. de zaadkernen bekend als cashewnoten (wereldproductie 5 à 6000 ton), dienen als amandelsurrogaat. Ondanks 50% oliegehalte wegens te hoge prijs als oliezaad niet van belang. In Indon. als djamboe monjet bekend, geen geregeld uitvoerartikel; in Sur. verspreid in savannes voorkomend. Bladeren (Folia Anacardii) als geneeskruid.