De levende wezens vertonen, bij alle verscheidenheid, reeksen van vormen, die in meerdere of mindere mate met elkaar overeenkomen, zoals paard, ezel en zebra. Bepaalde grote groepen hebben hetzelfde grondplan of type in hun lichaamsbouw: zo vindt men in de voorste ledematen van kikkers, hagedissen, vogels en zoogdieren altijd hetzelfde beenderenschema, verschillend uitgewerkt al naar de functie dezer delen.
De systematiek of taxonomie verenigt nu de organismen al naar de mate van hun overeenkomst in variëteiten of rassen, de rassen in soorten, de soorten in geslachten (genera), deze in steeds grotere groepen: families, orden, klassen en afdelingen of stammen.De grenzen der soorten zijn dikwijls zelfs onscherp, zoals bij de rozen, de bramen en de snuitkevers. De a. nu onderstelt, dat deze vorm verwantschappen een gevolg zijn van bloed- of stamverwantschap, in dier voege, dat b.v. twee verschillende soorten, die veel overeenkomst vertonen, in de loop van vele jaren uit eenzelfde stamsoort zouden zijn ontstaan. De overeenkomst zou dan het gevolg zijn van erfelijkheid, de verschilpunten zouden niet anders zijn dan verschillen, die men steeds aantreft tussen kinderen van een en hetzelfde ouderpaar (variaties), maar dan in de loop van vele generaties door opeenhoping vergroot. - Later bleken deze variaties niet erfelijk en nam men de plotseling optredende, erfelijke veranderingen (mutaties) als grondslag voor de hypothese.
Een afstammingstheorie moet tevens de doelmatigheid in de natuur verklaren, alsmede de toenemende arbeidsverdeling bij de hogere groepen in de geschiedenis der aarde, welke toeneming men 'evolutie (ontwikkeling) noemt. Volgens DARWIN nu zouden deze verschillen tussen kinderen derzelfde ouders ongericht zijn, d.i. sommige nuttig, andere schadelijk of onverschillig, al naar de levensomstandigheden van het nakroost. In de strijd om het bestaan zouden echter de nuttige de grootste kans geven op leven en voortplanting (natuurlijke selectie), waardoor het ontstaan van vele, erfelijke, doelmatige inrichtingen, aanpassingen of adaptaties, verklaard zou zijn.
LAMARCK verklaarde de aanpassingen anders: gebruik van organen maakt deze beter, sterker, scherper; onbruik doet ze achteruitgaan (benen van postbode en kleermaker). Zelfs zouden de levende wezens het vermogen hebben, voor nieuwe of gewijzigde behoeften nieuwe of gewijzigde organen te vormen cn deze verkregen eigenschappen zouden op den duur erfelijk worden. Volgens beide hypothesen zouden verschillende lijnen der nakomelingen van eenzelfde stamvorm steeds meer moeten gaan verschillen, wanneer zij zich richten op verschillende levensomstandigheden (‘divergentie der soorten’; ‘adaptieve uiteenstraling’). Aldus zou de afkomst van b.v. alle zoogdieren zich moeten laten weergeven in een naar vele zijden en op vele hoogten vertakte stamboom.
Hetgeen wij weten uit de fossielenwereld past geheel in deze onderstelling. In de levende wereld staan b.v. paarden, olifanten, giraffen, neushorens en walvissen geheel op zichzelf, als zeer bijzonder gebouwde zoogdieren, niet afleidbaar van andere. In de fossielenwereld vindt men echter in grote getale tussenvormen, die des te meer naderen tot meer gewone zoogdieren, naarmate zij vroeger geleefd hebben. Van ettelijke dezer groepen kent men thans fossiel zeer vele vormen, die, gerangschikt naar hun overeenkomst en naar de tijd waarin zij leefden, zoiets als een stamboom opleveren met vele zijtakken, waaronder tal van doodgelopene.
Voorts bleek de hoefdierenwereld nog vele andere orden te hebben voortgebracht, waarbij voor ons zeer vreemdsoortige, die geheel zijn uitgestorven, maar die ook hun eigen stambomen hadden; men onderscheidt ze in meer dan 50 verschillende families, met vele geslachten en soorten. De oudere hoefdieren naderen in hun bouw steeds meer tot elkaar, de oudste (75 tot 60 millioen jaren geleden) naderen zelfs tot nog oudere, uitgestorven, primitieve, klauwen dragende, vleeseters. Aldus vertoont de klasse der zoogdieren zeer fraai het verschijnsel der adaptieve uiteenstraling, die de hypothesen van LAMARCK en van DARWIN onderstellen.
In Austr. hadden de buideldieren het rijk alleen; daar zijn zij adaptief uiteengestraald op geheel vergelijkbare wijze als elders de hogere zoogdieren, maar met behoud van hun buideldierentype (‘parallélisme’) Men vindt er grotere graseters
in de kangeroes, voorts buidelwolven, buidelmarters, buidel spitsmuizen, buidelmollen, buideleekhorens, buidelknaagdieren (wombat), buidelmiereneters; ook soorten, die op bomen leven en grijphanden hebben (koala c.a.). Anderzijds hebben de hogere zoogdieren springers zoals de kangeroes in ’t klein: woeslijnspringer (knaagdier) (Convergentie).
Deze verschijnselen: afleidbaarheid, eenheid van type, tussenvormen, convergentie en parallellisme vindt men verspreid over het gehele planten- en dierenrijk. Dit alles past in dea. Voorts zijn alle levende wezens opgebouwd uit in beginsel gelijke cellen, hetgeen op eenheid wijst.
De meeste ontstaan zelfs uit één enkele cel en de hogere gewervelde dieren doorlopen bij hun ontwikkeling toestanden, die bij lagere dieren blijvend zijn (‘biogenetische regel van HAECKEL’). ZO is een kikvors tijdelijk visvormig, met kieuwbogen en maar ook vogels en zoogdieren hebben in een stadium van hun ontwikkeling een bloedsen kiewbogen als een vis. In de afstammingsgedachte passen voorts de rudimentaire organen, zoals de griffelbeentjes van het paard; men beschouwt deze griffelbeentjes als resten van de tenen, die bij de voorouders van het paard nog aanwezig en dienstig waren.
In zeer zeldzame gevallen dragen zij nog teenkootjes en hoeven; atavisme of terugslag). Voorts geven dieren, die in bouw na verwant zijn, overeenkomstige serumreacties; zo bleek de mammoeth in zijn bloed, evenals in zijn tandbouw, nader verwant met de Indische olifant dan met de Afrikaanse. Ook de z.g. endemismen laten zich door de afstammingsgedachte begrijpen. Óp de Galapagos eilanden (500 mijl W. van Equador) vond DARWIN vele soorten van plantenen dieren, die nergens elders ter wereld voorkwamen (endemische soorten), maar die in bouw sterk gelijken op Z.Am. soorten. DARWIN nam daarom aan, dat zij van dit vasteland afkomstig waren, maar sedert hun aankomst veranderd en aangepast aan de nieuwe woonplaatsen.
De volstrekt onzeewaardige kikkers en zoogdieren ontbraken immers geheel; maar zij konden er wèl even toen de mens ze er heen bracht. Endemismen vindt men in de meeste meer of minder afgesloten gebieden: in sommige Alpendalen, in de Rode Zee. Z.Am. is gekenmerkt door het bezit van gordeldieren, miereneters en luiaarden, die nergens elders voorkomen; in de grond vindt men aldaar, en alleen aldaar, van deze dieren veel grotere vormverwanten, die men derhalve voor bloedverwanten houdt. Evenzo voor Austr. met zijn bijzondere buideldieren. - Op al deze en dergelijke gronden houden de meeste onderzoekers de a. voor hoogstwaarschijnlijk.
Het gelukt echter nog niet de onderstelde, geweldige, erfelijke veranderingen-op-lange-termijn, die nodig zijn voor de vorming van zozeer uiteenlopende soorten, geslachten enz. tot klassen en, misschien, hoofdafdelingen toe, te verklaren uit de uitkomsten van het proefondervindelijke erfelijkheidsonderzoek. Wel bleek het mogelijk, bestaande erfelijke eigenschappen door kruising en selectie te splitsen en te combineren.
Kruising van twee of meer soorten, soms uit verschillende geslachten, kunnen daarbij zelfs nieuwe, erfelijk standvastige, soorten doen ontslaan (polyploïdie; amphidiploïdenvorming), maar hierbij ontstaan geen nieuwe erffactoren, alleen nieuwe combinaties van oude.
Wat LAMARCK’S aanpassingshypothese betreft: slechts bij één soort, een bacterie (Escherichia coli), meent men doelmatig gerichte, echte mutaties te hebben vastgesteld, hierin bestaande, dat deze soort bij behandeling met moderne geneesmiddelen (‘antibiotica) nieuwe, erfelijk standvastige rassen zou vormen, die tegen het gebruikte bacterie-vergift bestand zijn.
Men tracht voorts meer licht te verkrijgen omtrent de soortvorming door zeer uitgebreide onderzoekingen naar de erfelijke samenstelling van soorten (vooral plantensoorten) met grote verspreidingsgebieden. Binnen zulke soorten vond men een onnoemelijk aantal erfelijk verschillende rassen, lijnen en klonen, elk ingericht voor een of enkele der zeer uiteenlopende standplaatsen, die de soort bewoont: experimentele taxonomie. Dergelijke soorten maken de indruk van te staan aan het begin van een adaptieve uiteenstraling; de ‘variëteiten’ zijn niet alleen in hun levensbehoeften erfelijk verschillend, maar ook in hun lichaamsbouw. Niettemin laten zij zich doorgaans alle onderling vruchtbaar kruisen.
Het ontstaan zelf van dergelijke ‘plantengeografische rassen’ is echter nooit waargenomen, maar het is ook schier onmogelijk, om bij deze vormenrijkdom een mutatie met zekerheid vast te stellen, zelfs al mochten er in de proeftuinen verscheidene optreden. Zo berust de a. dus nog zo goed als geheel op de vergelijkende morphologie der levende en der uitgestorven organismen, alsmede op hun verspreiding over de aarde. E. REINDERS.