Grappenmaker, grapjas, olijkerd, guit; vaak ook in toep. op iem. die heel wat kattekwaad uithaalt: deugniet, kwajongen, snuiter; haantje-de-voorste .
De spuiters van het kantje lieten niet na er een wijsje op te rijmen dat spoedig op de draaiorgels in de danszalen overgenomen werd, VAN LOOY 1945, 64.
Hij was bij machte om het klasje aan ’t lachebrullen te brengen, den spuiter, die het met een grap had geprobeerd, inbegrepen, VANDEN MAELDERE 1946, 139.