Herhaaldelijk schokken; wippen; wiegelen; in ’t bijz.: schommelen (ook als kinderspel).
- Zie ook sjokkelen.
Sam.: schokkelgang, wiegelgang, waggelgang (Het beest doet nog een razende uitval en gaat dan met knikkende knieën, knikkende rug, met de vastbesloten schokkelgang van een rentenier, sterven aan de zonkant van de arena, THEYS 1964, 29);
- schokkelpaard, hobbelpaard.