1. Pers. die laf is: lafaard, lafbek, bangerd; - ook ter aand. van een karakterloos pers.: lammeling, sufferd.
2. Slim, geslepen, uitgeslapen kerel; slimmerd.
Opm.: In de standaardt. wel als predicaatswoord: zonder geld of zonder buit, in verb. als platzak zijn, thuiskomen.