1. Krioelen, wemelen.
Het heidevolk is opgekomen, mannen, vrouwen, kinderen, het miert er al dooreen, TEIRLINCK 1952, 1, 10.
2. Turen, loeren; staren: hij kan daar uren zitten mieren.
Afl.: mierelen (De horizon blijft tintelend egaal.
Mijn ogen rusten in de ware zin op het mierelende water, moe van turen naar een koppig wegblijvende stip, JONCKHEERE 1957, 35).