Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

mieren

betekenis & definitie

1. Krioelen, wemelen.

Het heidevolk is opgekomen, mannen, vrouwen, kinderen, het miert er al dooreen, TEIRLINCK 1952, 1, 10.

2. Turen, loeren; staren: hij kan daar uren zitten mieren.

Afl.: mierelen (De horizon blijft tintelend egaal.

Mijn ogen rusten in de ware zin op het mierelende water, moe van turen naar een koppig wegblijvende stip, JONCKHEERE 1957, 35).

< >