Van spijzen, etenswaren e.d.: flauw (van smaak); vand. ook van de smaak, de reuk van iets: weeïg, wee makend; - van kleuren, licht enz.: niet helder, dof, bleek, vaal, zwak; - van de ogen en de blik: mat, dof; - van personen: ongezond bleek; zwak, flauw, slap (door ziekte e.d.); ook: karakterloos.
De maan schijnt fleps op het natte dak van de kerk, OP DE BEECK 1947, 90.
Ik kreeg de smaak van een flepse artisjok in mijn mond, VAN DEN BROECK 1972, 134.
Een flepse voorjaarszon, Nieuwsblad 15/4/1977.