Rilling, bibber (van angst, kou e.d. of door ziekte); ook: koorts; - met de(n) beverik (op de hals) (zitten), zenuwachtig, gespannen; - de beverik hebben, krijgen; in de iste aanh. in toep. op het trillend geluid (van een orgel).
Niets is triestiger dan een devotie die aan zinnelijke siersels hangt, aan de beverik van het orgel, aan hooggekleurde ramen, aan het goud van het koor, TEIRLINCK 1952, 1, 193.
Daar lag hij weldra als een vodde, stuiptrekkend van den beverik, met starre ogen die iets in den hemel zochten, VERMEYLEN 1962, 92.
Maurice (zat) met den beverik op den hals, te glimlachen, schouwde in zijn binnenst als in een afgrond: nu eerst kreeg hij ’t volle bewustzijn van ’t geen hem was overkomen, STREUVELS 1964, 263.