1. Bes (als vrucht).
- Zie ook de Sam.
2. Alg. ben. voor: snoepgoed, snoepje.
3. Kus, zoen. (Mog. onder invloed van fr. baiser).
Sam.: aalbees, aalbes; aardbees (zie ald.); bosbees, bosbes; braambees, brembees enz., braambes (Plukt voor hem... brembezen en hazelnoten, CLAES 1933, 51); stekelbees, kruisbes; troppelbees, rode bes; - bezensap, bessensap (Ze (maakte) saus van bezensap en patattebloem, TIMMERMANS 1966, 45).