Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

afreis

betekenis & definitie

Vertrek; ook: (heen)reis.

Hadden haat en liefde haar aldus verblind? Zij moet het geloven, maar het was gruwelijk en dom, want dat heeft zij bij zijn afreis het best ondervonden, WEYTS 1950, 177.

Op de afreis zat Maurice door ’t raam uit te kijken... Het viel hem te binnen hoe hij hier amper een jaar geleden... door diezelfde streek was voorbijgereden, STREUVELS 1964, 297.

Met ons blad naar Tunesië... Hier de groep voor de afreis aan onze kantoren... te Hasselt, Limburg 26/8/1976.

De afreis gaat over Dinant, waar een oponthoud voorzien is en voorts leveren wij ons over aan de goede zorgen van de chauffeur, Verminkte sept. 1976.

Ook o.a.: Advert. (ed. Rupel) 24/8/1976. Bond 27/8/1976, p. 2.

Sam.: afreisdatum (Teletip 24/1/1978, p. 7).