z.n.m.
1. De man, die het paard of de paarden bestuurt, die voor een jaagschuit gespannen zijn.
Men hoort den Jagerboef zijn ongemack’ verfluyten,
Of koelen met een lied de bleinen die hy rijdt.
Niet nu eens, en eens flus, maar stadigh en altijd,
By doncker en by daegh.
Huyghens, Hofwijck.
2. De betrekkelijke benaming van een vaartuig, dat een ander vervolgt Loefwaartsche, Lywaartsche jager.
3. Schip, dat ter ontdekking eens vyands vooruitgaat, jager van een vloot. De jagers kracht van zeil doen maken.
4. Naam van den grooten kluiver.