(1914) (Barg.) souteneur. Syn.: Jantje Soet. Soete (of zoete) jongens zijn: sounteneurs (meervoud).
• Stuk soeterik!... schold Guus Sand boertig mee. (Israël Querido: De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 2: Van Nes en Zeedijk. Tiende druk. Eerste druk 1914)
• Soeter is afgeleid van souteneur, dus: die ten koste van 'n vrouw leeft. Vraagt men naar zijn beroep dan noemt hij zich zelf vaak: Werkloos, los werkman, zonder beroep, steuntrekkende of iets dergeliks. (H. Dijkhuis: Vijftig dagen in een Jordaans kosthuis. 1939)
• We werden weggejaagd door grote kerels, die we zoeteriken noemden; dat is het goed-Nederlandse woord voor wat tegenwoordig souteneur wordt geheten. (Meyer Sluyser: Amsterdam je hebt een zoute smaak. 1964)
• Wat een gemeen mokkel, liep ik te jammeren, en was doodziek van al die poen die ik er had gebracht en werd bloedloenig, dat die zoeterik van der met mijn poen de mooie jongen had uitgehangen. (Haring Arie: Recht voor z’n raap. 1972)
• soeterik, soeteneur, Smis 1943. (Jan Berns m.m.v. Jolanda van den Braak: Taal in stad en land. Amsterdams. 2002)
• (Paul van Hauwermeiren: Bargoens. Vijf eeuwen geheimtaal van randgroepen in de Lage Landen. 2020)