(1989) (wielr.) instorten, bezwijken door vermoeidheid; de pedalen niet meer rond krijgen. Syn.: blokkeren*, de lucht* invliegen. Engels: to blow up. Als kopman kan men ook zijn manschappen opblazen door te lang een hoog tempo aan te houden.
• De frustraties moesten er af, maar ik reed op een tamelijk rottig moment lek. Net onderin een col. Ik heb mezelf toen opgeblazen in de achtervolging, waardoor ik terug viel in een groepje met Hinault en Delgado. (Mario de Boer: Steven Rooks. De sportman van het jaar vertelt zijn levensverhaal. 1989)
• Vorig jaar hebben een heleboel renners zichzelf opgeblazen in de etappe naar Sestrières. (Nieuwe Revu, 14/07/1993)
• Ik ben op. Ik heb veel criteriums gereden, maar niet getraind. Ik wil me niet opblazen, ik wil volgend jaar ook nog presteren. (HP/ De Tijd, 20/08/1993)
• Groenendaal plaatste in de laatste omloop nog een ultieme demarrage, maar blies zichzelf daarmee definitie. (Trouw, 31/01/1994)
• Ook in Rotterdam gingen ze drie dagen soeverein aan de leiding. Maar toen werd het zondag. Na een korte nacht - Leontien Zijlaard-Van Moorsel nam afscheid en de koersen stond eerder gepland dan normaal - bliezen Slippens en Stam zich 'een beetje op' in de koppeltijdrit. (de Volkskrant, 11/01/2005)
• Je moet je krachten verdelen en jezelf niet opblazen in het eerste deel van de rit. (Wieler Revue, juni 2008)