Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 19-07-2021

zaadbal

betekenis & definitie

1) (1992) (tennis, voetb.) idem als ziekenhuisbal*.

• In de finale tegen Kok bewees hij met 'zaadbal' en 'flapdrol' over een vocabulaire a la McEnroe te beschikken. (Trouw, 21/09/1992)
• Weet u wat een zaadbal is? Volgens HP/De Tijd wordt die 'ook wel een ziekenhuisbal genoemd, een gemakkelijke pass die bijzonder slecht word uitgevoerd waardoor de medespeler de bal moeilijk onder controle krijgt'. (het Parool, 15/06/1994)
• Tweemaal kwam Hurley-spits Pieternel van Otterlo in scoringspositie. Beide keren gleed Touw haar opponente met medeneming van de bal als een boze berin onderuit. Van Otterlo was er beduusd van. Verder bracht Touw Annemieke van Beek zodanig uit balans dat de Hurley-speelster half vallend naast schoot. Meer kreeg Touw niet te doen. Ze hield zichzelf scherp door te schreeuwen richting medespeelsters. 'Tempo!' en 'zaadbal!' riep ze. En 'speel nou eens met je kop'. (het Parool, 08/12/1997)
• (Arno Kantelberg: Voetbaltaal. 1997)

2) (1984) (jeugd) onaangenaam persoon; iemand met een dom uiterlijk. Als negatief voorvoegsel wordt ‘zaad’ al vele decennia gebruikt in de jeugdtaal en dit om aan te duiden dat wat volgt hoogst vervelend of onaangenaam is. Zo spreekt men bijvoorbeeld misprijzend over een ‘zaadfilm’ of over ‘zaadmuziek’.

• Zaadbal, zaadharses: onaangenaam persoon met dom uiterlijk. (Kristiaan Laps: Nationaal scheldwoordenboek. 1984)
• Ja zaadbal! Ik ben nog lang niet doof. (Loes Flendrie: Zonder pardon. 1992)