Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 03-02-2022

wauwelen

betekenis & definitie

(18e eeuw) (inf.) vervelend kletsen; zeuren.

• Wat leg je ook te wauwelen over afgodisch Frankrijk; en van menchen, die het teeken des beestes aan hunne voorhoofden dragen? (Elisabeth Wolff & Agatha Deken: Historie van mejufvrouw Sara Burgerhart. 1786)
• De menschen wauwelen over muziek der toekomst ... (Los en vast: uit de briefwisseling van een Leidsch student. 1866)
• (S. Keyser: Het Tessels. Inleiding, vocabulaire en teksten. 1951)
• Driekwart van de Nederlandse bevolking zou bijzonder opgelucht zijn als Nederland een provincie van Duitsland wordt. Want dat land is het toonbeeld van efficiency. Daar wordt nog hard gewerkt, kennen buitenlanders hun plaats nog en ze spreken er een taal die je met drie jenever op, makkelijk denkt na te kunnen wauwelen. (NRC Handelsblad, 30/12/1991)