Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 15-07-2021

uitbouw

betekenis & definitie

(1940) (sch.) boezem.

Hannes blaast zich op van drift en hartstocht. ‘De here zal me dondere, kaptein!’ hijgt hij. ‘Kijkeris wat een lekkere toet, wat een mieters halsie, wat een.... wat een sàp van een uitbouw....!’ Hij maakt een stulpend gebaar van vrouwelijke overdaad voor de borst, de schaduwen van zijn handen klauwen op de wand. (Jan de Hartog: Hollands Glorie. 1940)