Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 02-08-2020

hannes

betekenis & definitie

(19e eeuw) (scheldw.) sullig persoon; lummel. ‘Schele Hannes’ is een scheldwoord voor iemand die scheel ziet maar ook voor een onbetrouwbaar sujet. Hannes is een verkorting van de voornaam Johannes. Zie ook: Lange Hannes.

• 't Is en hannes. (G.J. Boekenoogen: De Zaansche volkstaal. 1897)
• Stomme hannes! grommelde Verhoef, de kooi latend om voor 't raam te gaan, waar hij bleef uitzien naar wat er sedert de morgen veranderd was. (Frans Coenen: Zondagsrust. 1902)
• In de Amsterdamsche kazernetaal heeft „Hannes" bepaald opgang gemaakt. En Hannes is een lummel, een sukkel: 't Is een Hannes. Wat ben je toch een Hannes! Een schele Hannes is iemand die scheel ziet. In Berlijn is „eine nasse Hannes* iemand zonder geld (een „Nassauer"), „eine wittsche Hannes”, een domme vent. (de Sumatra Post, 11/03/1915)
• En de magere zei: ‘Wat 'n gierige hannes!’ (J.B. Schuil: Hoe de Katjangs op de kostschool van Buikie kwamen. 1952)
• Laat mij maar even doen. Onhandige hannes. (Willy van der Heide: Nummer negen seint New York. 1954)
• Men wuifde hem vrolijk weg en achterna en uit de kreten als ‘sullige jongen’ en ‘goeie hannes’, die achter de deur die hij behoedzaam sloot opklonken, begreep hij dat zijn optreden instemming had gewekt. (Heere Heeresma: De vis. 1963)
• Hij liet zich door die gehaaide hannes niet in de val lokken. (Ward Ruyslinck: Wurgtechnieken. 1980)