(begin 20e eeuw) (ook: sjoek-sjoek) (Vlaanderen) (scheldw.) Arabische straathandelaar of vreemdeling met lichtbruine huidskleur. Volgens Van Dale een gewestelijk en informeel woord voor een tapijtenzwendelaar. Tijdens W.O. I in Vlaanderen ook gebruikt voor: rijst; een rijsteter of koloniaal inlands soldaat uit Noord-Afrika, Indië of China en ook voor een pooier of souteneur.
• Sjoek-sjoek: Turkse of Algerijnse straatkoopman in kleden of snuisterijen. (E.G. van Bolhuis: De Gabbertaal. 1937)
• Tsoektsoek. m. Vreemde nougatverkooper; Turk die leurt met tapijten, chales, pijpen, enz. (L. Lievevrouw-Coopman: Gents Woordenboek. 1950)
• Chinezen: Chinodders. Amerikanen: Amerikaanders. Spanjaarden: Spanjolen. Italianen: Titaljanen. Turken: Tsoek-tsoekken. Duitsers: moffen, moffrikanen. Nederlanders: Keeskoppen. Walen: Walekoppen, Walekajoe's.. (Jack De Graef: Het Groot Woorden- en Liedjesboek over het Antwerps dialekt. Vierde aangevulde druk. 1981)
• (Tony R. De Bruyne: Soldatentaal 1914-1918. 1994)
• Tsjoek-tsjoek. Iemand die rondleurt met kleine tapijten over de schouder geslagen. Tapijtenzwendelaar. Dit werd vooral gedaan door vreemdelingen uit Noord-Afrika. (Edmond Cocquyt: Nieuw Gents Idioticon. 1995)
• Tjoektjoek, Noord-Afrikaanse venter met fez op het hoofd en karpetten over de schouder. (Frans Debrabandere: Kortrijks woordenboek. 1999)
• Tjoek-tjoek: tapijtleurder. Meestal van Turkse origine. (Jack de Graef: Het Antwerps Dialect van dezekestijd tot in de 21e eeuw. 1999)
• Tjoektjoek. zn.m. spr. uit: tsjoektsjoek. Voorheen: Oosterse venters met tapijten, sjaals, tafelkleden, enz. Ze hadden de naam altijd met minderwaardige koopwaar op ronde te zijn. Da-d-hedde zeikers wei ba den tsjoektsjoek gekocht ? (H. Diddens: Woordenboek van het Mechels dialect. 1999)
• (Herman J. Claeys: Vlaams Dialecten woordenboek. 2001)
• We zijn zo gewoon geraakt aan brave allochtone publieke figuren, die beleefd en in perfect Nederlands komen vragen om ook iets voor hun gemeenschap te doen, dat grote delen van de publieke opinie zich het apelazarus schrikken wanneer er opeens een ‘angry young Arab’ opstaat, die het allemaal wat radicaler en agressiever formuleert. Dan verdwijnen bij die publieke opinie in een oogwenk alle democratische reflexen en moet de stoute mond opgepakt en nog het liefst uitgewezen worden. “Tsjoektsjoeken moeten hun bakkes houden,” ziedaar het wezenlijke onderliggende discours bij wat we nu meemaken. (De Morgen, 30/11/2002)
• nen tsjoektsjoek: racistische benaming voor Noord-Afrikaanse inwijkelingen (Georges De Schutter & Jan Nuyts: Taal in stad en land. Stadsantwerps. 2002)
• Sjoek-sjoek (Paul Van Hauwermeiren: Bargoens zakwoordenboek. 2011)
• Tjoektjoek: Noord-Afrikaanse migrant. De tjoektjoek, Waals tchouktchouk, was de in heel Belgie bekende naam van de rondtrekkende Noord-Afrikaanse tapijtenzwendelaar. Hij droeg een fez als hoofddeksel en een stapel kleine karpetten over de schouder. Het woord stamt uit de Eerste Wereldoorlog, toen de Noord-Afrikaanse soldaten met het Franse leger meestreden. Sommigen van hen kwamen na de oorlog aan de kost door de straatverkoop van tapijten. Het woord komt voor het eerst in een geschreven tekst voor in de Journal de Charleroi van 21 januari 1926: ‘Aujourd’hui il n‘y a que des qu’un tchouktchouk dans les usines’ Les dialectes de Wallonie 31-33 (2003-2006), 25-68. BEW 552 (Casper van de Ven: De Brabantse spot- en scheldnamen. 2013)
• Ik heb foto’s. Op een ervan staat hij op de dijk in Blankenberge met alle handdoeken, badmutsen en strandballen van de hele familie op zijn hoofd en in zijn armen. Onze pa als tsjoektsjoek, was toen de grap. (Paul Jacobs: Ik moest hier toevallig zijn. 2014)
• Sjoek-sjoek (Paul van Hauwermeiren: Bargoens. Vijf eeuwen geheimtaal van randgroepen in de Lage Landen. 2020)