Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 24-08-2022

schoothondje

betekenis & definitie

(1928) (spot.) iemand die zich overdreven volgzaam toont; slippendrager. Tijdens de oorlog in Irak in 2003 werd de Britse premier, Tony Blair, met deze bijnaam vereerd, omdat hij te slaafs de orders van de Amerikaanse president Bush uitvoerde. In het Frans gebruikt men het scheldwoord ‘chien couchant’. Zie ook: de schoothond* spelen.

• Natúúrlijk had ie de schurft gezien aan die lafbekken van schoothondjes van strontbiggen... (A.M. de Jong: Frank van Wezels roemruchte jaren, 1928)
• Henri, ook jij sluit thans een allesbehalve gemakkelijke periode van je leven af. Je kwam hier als een eenvoudige speurhond, je ontpopte je echter al dadelijk (en hierbij keek hij tendentieus naar de douairière) als een kloeke schoothond. (Leonard Huizinga: Adriaan en Olivier. 1939)
• Ook al jeuken je vingers, je laat zo’n exemplaar met rust, want tegen een schoothondje van de broeders kun je niet op. (A. Roothaert: Oom Pius. 1951)
• Josh hoorde zichzelf tot zijn verbijstering antwoorden: ‘Pak het zelf, lamzak! Denk niet dat ik je voortaan nog verder vertroetel! Zoek maar een andere schoothond!’ (Jan de Hartog: Het koninkrijk van de vrede (vier delen). 1972-1975)
• Maar als we samen één man nemen, dan moet ‘t toch geen schoothond zijn of haremslaaf? (Dimitri Frenkel Frank: Lieve meisjes. 1982)
• Verbazing en verlegenheid overheersten donderdag in PvdA-kring over de uitlatingen van oud-premier Kok. Nadat hij ruim twee jaar had gezwegen, sprak hij voor de microfoon van Radio I de hoop uit dat zijn opvolger Balkenende zich bij zijn bezoek aan de Verenigde Staten niet als schoothondje van president Bush zou gedragen. (de Volkskrant, 05/09/2003)