Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 11-04-2021

schaamte

betekenis & definitie

(17e eeuw, vero.) (euf.) vrouwelijk geslachtsdeel. 'Al hebt ge ... Uw' susters schaemte ontbloot, in 't aensicht van uw' swager.' lezen we al in het werk van Vondel.

• Er gaat een geweldig applaus op, wanneer ze met een zwaai haar mutsje afzet en er haar schaamte mee bedekt, voordat men de ravage zien kan die de vijand tussen haar benen aanrichtte. (Kees Simhoffer: Een geile gifkikker. 1973)
• Niet alleen stroomde het bloed geweldig uit haar linkerborst, ook in haar schoot liep het in lange dunne stralen langs haar schaamte en haar geweldige dijen. (Marnix Gijsen: Verzameld werk. 1977)
• Als ik daaraan dacht, stapte ik zo snel ik kon onder de douche en waste me van onderen grondig en hardhandig met een washandje. Ik had mijn eigen schaamte nooit met blote vingers aangeraakt. (Rita Spijker: Licht op mijn huid. 2010)