Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 04-07-2023

saletjonker

betekenis & definitie

(18e eeuw) (sch.) overdreven modieus persoon; fat*; modegek; pronker. Eigenlijk: iemand die op saletten (een verouderd woord voor gezellige bijeenkomsten) loopt te pronken. De Italiaanse stervoetballer Gianni Rivera werd in de sportpers wel eens 'de saletjonker' genoemd.

• † Salet, o. (-ten), gezelschapszaal; bezoek. *-je, (B. -N), o. (-s), klein bezoek (inz. van jon-ge-jufvrouwen); zijkamer. *-Jonker, m. (-s), pronker, poppegek. *-juffer, v. (-s), opgesmukt juffertje, pronkster. *-rekel, m. (-s), schimpnaam voor saletjonker. (I.M. Calisch en N.S. Ca-lisch: Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal. 1864)
• Ben ik geen Baron, ik ben toch van een deftige familie, zoo het heet, of liever, ik ben de eer-ste deftige persoon uit een ras van overal wel geäccueilleerde saletjonkers. (J. Van Lennep: De Lotgevallen van Klaasje Zevenster. 1866)
• Waarom legt gij het aan met dien ... saletjonker, in plaats van ... te hertrouwen met een acht-baar en ingetogen man? (Busken Huet: Het Land van Rembrand. 1882-1884)
• De saletjonker van het Vatikaan. (Nieuwe Rotterdamsche Courant, 09/04/1921)
• ... waarbij ook Joh. de Meester een licht en arrogant gespeelde saletjonker was... (de Groene Amsterdammer, 02/01/1932)
• Terug van deze ochtendsport ontbijt de gentleman en kleedt zich, volgens de gewoonte van dien tijd, ten tweeden male, waarbij hij zich ditmaal als saletjonker of banjerheer uitdost. (Anton de Kom: Wij slaven van Suriname. 1934)
• Die adelborsten: rooie kragen, witte handschoenen, slakkestekers aan koperen kettingen die bengelen op hun achterste. Hij heeft er wel gezien op balschoentjes. 'Zijn dat nou zeelui? Saletjonkers zijn het!' (K. Norel: Bij de Marine. 1956)
• Ze had natuurlijk genoeg van die saletjonkers en pluimstrijkende grijns-apen met verwijfde krullen over de oren en geen merg in hun knoken... (A.M. de Jong: Het geslacht Verhagen. 1956)
• Zoudt u uw testament in bewaring stellen bij een man, gekleed als een pias of saletjonker? (Jan Mens: De kleine waarheid (1967)