Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 06-04-2021

ruig

betekenis & definitie

1) (1935) (inf.) homoseksueel. Vaak in vergelijkingen zoals: zo ruig als een bos uien, als een deurmat, een kokosmat, een paard, een pleeborstel enz. Zie ook: ruigpoot*.

• Van den meester, die in zijn plaats komt, zeggen ze allemaal dat ie ruig is. Op jongens met zoo'n zachte huid als jij moet ie dol zijn. (Jef Last: Een huis zonder vensters. 1935)
• Het puntje van z'n tong schoot langs z'n lippen. Je wist niks, van mij, maar volgens mij wastie nog ruig ook! (J.A. Deelder: Schöne Welt. 1982)
• ... wie 'ruig' was en wie 'een halve poot'... (Theo Kars: Gevaarlijk leven. 1983)
• Bill was wel ruig... maar een jofele kerel, je kon eigenlijk helemaal niet aan hem zien dat 'ie van de club was, zoals zoveel van die andere mietjes die op het plein rondscharrelden. (Haring Arie: De Sarkast. 1989)

2) (1966) (jeugd) leuk, fijn, gaaf: 'een ruig feest'.

• "Een erg goed, ruig nummer," vinden ze. (Het vrije volk, 08/04/1966)
• Ruig feestje?
„Was het feestje leuk?" ,Ja, heel leuk." (Het vrije volk, 20/05/1967)
• Een goeie, maar niet zo ruige plaat. (Oor, 20/09/1986)
• De muziek is in ieder geval ruig. Veel Stones of bandjes die ze naspelen. (Boudewijn Büch: Brieven aan Mick Jagger. 1988)
• In 1984 maakte hij een fraaie reggae-versie van Michael Jacksons 'Billy Jean' om niet lang daarna te verrassen met de ruige elpee 'Rough And Rugged'. (Leeuwarder courant, 05/03/1993)

3) (1984) (inf.) brutaal: 'Dat is ruig, zeg!'

• Zegt de politie dat de vrouwen er belang bij hebben om zich te laten registreren? Dat is ruig zeg. (Nieuwsblad van het Noorden, 20/10/1984)

4) (2000+) (pol.) onzeker; niet precies; hard, zwaar.

• (Siemon Reker: Dat gezegd hebbend. Taal in politiek Den Haag na 1950. 2019)