Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 03-08-2023

piemel

betekenis & definitie

1) (1867, urine) (inf.) vnl. kindertaal voor penis. Afgeleid van 'piemelen' (urineren). De oudste betekenis van piemel (vroeger pimel gespeld) is dan ook: urine. In de betekenis van 'mannelijk geslachtsdeel' pas in 1875 aangetroffen. Vgl. piel*; piem*; piemelaar*. In de Duitse volkstaal: Pimmel. Een eufemisme is: plasser*.

• Een linnen of katoenen luier noemt men zeer karakteristiek pimeldoek, want pimele en pimel is wateren en water, urine; deze laatste woorden zijn slechts voor kinderen in gebruik. (De Taalgids. Jaargang 9. 1867)
• Piemel: mannelijk geslachtsdeel. (E.G. van Bolhuis: De Gabbertaal. 1937)
• Jij kunt niet bij de marine, want het vel van je piemel is opgestroopt, dat heb ik gezien. (Willem Brakman: Water als water. 1965)
• En een keer lacherig, zodat we dachten dat het een grap was: ‘Meneer en mevrouw, er is hier een man die aan onze piemel wil zitten. Is dat nou niet vies?’ (Jan Wolkers: Turks Fruit. 1969)
• Niet hebben piemel! Geen piem! (Remco Campert: Tot zoens. 1981)
• Zo koud als het water, de natte haren op zijn borst leken wel wat op veren, maar het was toch gewoon haar, schubben zaten nergens, de rimpelige punt van zijn piemel stak als een garnaal uit een scheur in zijn broek en zijn tenen waren blauw-rood. (Paul Biegel: Anderland. 1990)
• Of ben je bang dat ze jouw besneden piemelaar d'r zullen afzuigen? (Eriek Verpale: Alles in het klein. 1990)
• Hij had z'n piemel uit z'n broek gehaald en zong: ‘neuken, neuken’, in plaats van de kleinste bloempjes. (Annie M.G. Schmidt: Wat ik nog weet. 1992)
• ‘Oké, vind je dat er wel of geen piemels in het blad moeten?’ Het woord kwam niet makkelijk over mijn lippen. Het klonk me in de oren als iets wat niet stijf mocht worden. (Hans van der Kamp: Nette mensen in een nieuwe tijd. 1993)
• Blote billen in de films van Pim en Wim. Een blote piemel in 'Turks fruit'. (de Groene Amsterdammer, 25/10/1995)
• In de straten van Delft had hij zonder schroom zijn piemel aan vrouwelijke voorbijgangers geshowd en nadat de Delftse politie was getipt, kon hij, met z'n gulp nog open, worden aangehouden. (HP/ De Tijd, 01/12/1995)
• Camiel knijpt het restje sperma uit zijn piemel en veegt dat aan zijn sok. (Hermine Landvreugd: Kont achteruit. Hoerig. 1999)
• Piemel is een afleiding van piemelen ‘urineren’; de oudste betekenis van piemel was dan ook ‘urine’. (Nicoline van der Sijs: Chronologisch woordenboek. De ouderdom en de herkomst van onze woorden en betekenissen. 2001)

2) (1908) (inf.) klein ventje; vent, snuiter. Vgl. pik* dat in dezelfde zin wordt gebruikt.

• Die andere baas was toch zoo'n leuke piemel. (De Nieuwe School. Tijdschrift voor practische paedagogiek, redactie Th. J. Thijssen en P. J. Bol. Geciteerd in Stoett. 1923-1925)
• (K. ter Laan: Nieuw Groninger Woordenboek 1924-1929)
• piemel — 1°. klein ventje; 2°. wat klein is in zijn soort. (K. ter Laan: Maark en Pit. Stoere woorden in de Grunneger Toal. 1943)
• Ze weigeren de kampong in te gaan met jouw gele piemeltjes. (Jan De Hartog: De Commodore. 1987)
• Er was een sfeer van enorme geslotenheid, waar je als jonge piemel een beetje tegenaan stond te duwen. (Haagse Post, 15/07/1989)
• Piemel: klein ventje, alles wat klein is in zijn soort. Gronings. (Ad van Gaalen: Stadsplat. Zes stadsdialecten. 1989)

3) (1906) (inf.) (meestal verkleinvorm) klein stuk; kleinigheid.

• “U ken ze nie zien—u heit makkelijk zegge dat moeder ’t verstaat”, zeurde Mijntje: “dat zijne geen boterhamme, dat zijne piemeltjes”. (Herman Heijermans: Diamantstad. Tweede druk. 1906)