Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 13-02-2021

pest

betekenis & definitie

(19e eeuw) (inf.) als voorvoegsel gebruikt ter versterking: slecht, beroerd.

• Dat beroerde wijf! Dat pestwijf! (Herman Heijermans: Kamertjeszonde. 1922)
• Neen, zegt die pestvent, ik koop niet. (Maurits Dekker: Zijn wereld. 1928)
• Fuselier Wiggers stond voor den krijgsraad te Tjimahi terecht wegens dienstweigering in een „pestbui", die hij tot 3 maal toe gepleegd had. (Soerabaijasch handelsblad, 15/01/1934)
• … maar als hij uit zijn hum is dan is 't ook een pestvent… (de Gids. Jaargang 107. 1943)
• Je krijgt er maar een pestbeetje voor. (Hitweek, 25/02/1966)
• Als ik een dokter was, kwamen er ook pestgoosers en pestwijven binnen. (Hermine Heijermans: Leven met eros. 1979)
• In Nederland komt de pest al twee eeuwen niet meer voor, maar toch worden we nog vrijwel dagelijks met de ziekte geconfronteerd. lemand met een pestbui die mijd je als de pest. En als dat pestwijf óók nog zo gierig is als de pest dan kan ze de pest krijgen. Onze taal is vergeven van woorden en uitdrukkingen waarin de pest figureert. (Nieuwsblad van het Noorden, 28/09/1994)