Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 21-12-2020

mes

betekenis & definitie

(17e eeuw) (vnl. stud.) mannelijk lid (volgens het WNT ook van een stier). ‘Het mes wetten, slijpen’: copuleren. Wellicht wordt hier gezinspeeld op het steken maar ook vanwege de vormgelijkenis. ‘Het mes trekken (slijpen, wetten)’: copuleren.

• Op een vreemde haaven geweest sijn, beteekend oneigendlijk in re venerea een quaad Mes gekreegen te hebben: want het gaat gemeenelijk met het seevaarende Volk naa het gemeene spreekwoord: soo meenigen haaven soo meenigen Vrouw. (W. Winschootens Seeman: Behelsende Een grondige uitlegging van de Neederlandse Konst, en Spreekwoorden, voor soo veel die uit de Seevaart sijn ontleend, en bij de beste Schrijvers deeser eeuw gevonden werden. 1681)
• (Hans Heestermans: Erotisch Woordenboek. 1980)
• (Ton Spruijt: Woordenboek van de stoelgang. 2004) p. 79
• (Heidi Aalbrecht & Pyter Wagenaar: Woordenboek van het Algemeen Onbeschaafd Nederlands. 2013)