Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 27-06-2023

meppen

betekenis & definitie

1) (18e eeuw) (Barg.) stelen, roven. 'Hoeveel poen heb je gemept?'

• Meppen, rooft. (Cartouche of de gestrafte booswigt: Uyt het Fransch in Nederduitsche vaerzen. 1731)
• Gereetschap rooven: Gereetschap meppen. (Nicolas Racot de Grandval: Nederduitsch en Bargoens woordenboek. 1743)
• (E.G. van Bolhuis: De Gabbertaal. 1937)
• (Paul van Hauwermeiren: Bargoens. Vijf eeuwen geheimtaal van randgroepen in de Lage Landen. 2020)

2) (1934) (Barg.) bedriegen, beetnemen: 'Ik laat me niet meppen'. Wisselvorm van neppen*?

• (J.G.M. Moormann: De geheimtalen. 1934)
• (E.G. van Bolhuis: De Gabbertaal. 1937)
• (Henry Roskam: Boeven-jargon. 1948)
• (Enno Endt & Lieneke Frerichs: Bargoens Woordenboek. 1974) (onder neppen)
• (Paul van Hauwermeiren: Bargoens. Vijf eeuwen geheimtaal van randgroepen in de Lage Landen. 2020)

3) (17e eeuw) (inf.) drinken. 'Hem goed meppen': veel sterke drank achterover slaan. Vgl. feppen*.

• Meppen: zwelgen, dronken drinken.(De Navorscher. 1858)
• Meppen o. werkw. , drinken, zuipen. dronken drinken. Hij mept hem, ze meppen hem daar. (Jacobus Bouman: De volkstaal in Noord-Holland. 1871)
• Feppen is een gemeenzaam w. voor drank drinken; Focquenbr. Werken, I. 142: ... Een andere vorm is meppen, dat in de zoo rijke taal der drinkebroeders hetzelfde aanduidt... (Arie De Jager: Woordenboek der frequentatieven in het Nederlandsch. 1878)
• Vroeger beteekende meppen ook drinken, zuipen.... (F.A. Stoett: Nederlandse spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden. 1943)
• (S. Keyser: Het Tessels. Inleiding, vocabulaire en teksten. 1951)

4) (1914) (jagers) doden van wild. Syn.: neerhalen*; omleggen*.

• Meppen: hazen meppen, omleggen. (Jacobus van Ginneken: Handboek der Nederlandsche taal. Deel II. De sociologische structuur onzer taal II. 1914)