1) (17e eeuw) (inf.) (ook zonder eind-d) listig, doortrapt iemand; bedrieger; valsaard. Het WNT citeertnaast Cats o.a. P. Baardt (Deugden-Spoor; in de Ondeughden des werelts aff-gebeeldt. 1645): "Die Man, dien Linckert, is bemint". Afgeleid van 'linken' en daarom wellicht oorspronkelijk: sluiper; loerder.
• Ik liet den linkerd stil begaan! (J. van Lennep: Poëtische Werken. 1859-1862)
• Toen zei Dorus: 'Hein, ik bin nu wel geschejen,
Maar dat mot jij in mijn bijzijn nog niet doen.'
Tante Na riep: 'Groot gelijk -jij bint een linkert,
In het bijzijn van mijn man, dat vind ik min.' (Louis Davids: Scheidingsfeest. 1927)
• Hij is goed, lacht de vrouw. Zoo'n linkerd! En heb je ze dat bij de politie wijs gemaakt? (Maurits Dekker: Reflex. 1932)
• Arie was een linkerdje. Hij had altijd alles in de gaten. (Gijs Zandbergen: Alleen op kop. 1980)
2) (1993) (Den Bosch, inf.) politieagent (te paard).
• (Lex Reelick, Cor Swanenberg, drs. Erwin Verzandvoort & Michel Wouters: Bosch woordenboek. 1993)
• Linkerd: 1 politieman, politie te paard 2 een sluw persoon. 1 Linkerd, blinkerd, pèrdestinkerd! Dit werd de politie te paard nageroepen. ‘nne Linkerd! Uitkijken. Politie! 2 Ik mag ‘m nie, ’t is ‘nne linkerd. Ik moet hem niet erg, ik vind hem een sluw persoon. HBW 125. (Casper van de Ven: De Brabantse spot- en scheldnamen. 2013)