Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 18-02-2023

lepelen

betekenis & definitie

1) (1932) (tennis) de bal van onderen slaan met een opwaartse beweging van het racket, waarbij het racket vrij horizontaal wordt gehouden; lobben.

• Deze wedstrijd is duidelijk in twee gedeelten te onderscheiden, de eerste set toen de Jonge blijkbaar zijn toevlucht nam tot wat men in tennisjargon „lepelen" noemt en de tweede set waarin hij van methode veranderde en ballen directer en harder terug speelde. Geen van beide methoden mocht evenwel baten tegen ten Cate die zich gistermiddag weer zeer vast betoonde. (de Sumatra Post, 26/08/1932)

2) (19e eeuw) (Vlaanderen, euf.) drinken, zuipen.

• Lepelen, Fig. Drinken. Zij hebben gisteren avend goed gelepeld. (Jozef Cornelissen & Jan Baptist Vervliet: Idioticon van het Antwerpsch dialect. 1900)