Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 15-08-2023

kraai

betekenis & definitie

1) (1978) (gevangenis) cipier, bewaker. Syn.: bing*; bing* van de troetels; sjoumes*; stokbewaarder*.

Mondje dicht, er staat een kraai te luisteren. (Ben Borgart: Blauwe nachten. 1978)

2) (19e eeuw, vero.) in het zwart geklede aanspreker. Een kraai aast volgens het volksgeloof op lijken, vandaar dit beeld. Tegenwoordig spreekt men van een 'uitvaartleider'.

• Daar heb je de ‘kraaien’, zooals we in Holland zouden zeggen, lacht Willem en wijst op twee geheel in 't wit gekleede Chineezen, die zweetend en blazend met onverschillige gezichten samen aan lange stokken, één groot, rood doek dragen, waarop met zwarte karakters de namen van den overledene vermeld staan. (Justus van Maurik: Indrukken van een 'Tòtòk'. Indische typen en schetsen. 1897)
• Hé, kraai! Je kan immers vliegen, ik groet je.... (Justus van Maurik: Toen ik nog jong was. 1901)
• Is het van Janus Tulp zeer komisch dat hij, rijk geworden, zelf zijne vakgenooten uitscheldt voor kraai, niet minder komisch is het van Barendje, wanneer Janus hem in de oude zaak zet, dat hij zegt: "en dan neem ik een jongen voor de verre klanten", hij, die zelf als jongen het land aan hen had. (de Groene Amsterdammer, 27/11/1904)
•Ik ben daar straks al bij Kobus, den aanspreker geweest. Hij stond juist op zijn stoep een pijp te rooken. Kraai! vroeg ik hem, rentenier je? (Justus van Maurik: Stille menschen. z.j. 1909)
• Ieder sleepte zijn eigen beroerdigheid en als de kraai opdook kon ze nog lang genoeg grienen. (Israël Querido: De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 2: Van Nes en Zeedijk. 1914)
• De kraaien stonden op de kleine steentjes te wachten, ze hadden parapluies bij zich. (Nescio: Dichtertje. 1918)
• Ome Gerrit, die liep zwaaiend met z'n vrouw
Met een rooie das en verder in de rouw
Al de kraaien, zoals gewoonlijk, van geen neutje vies
Sloegen bij Schele Dries eerst 'n paar taaie achter hun kies. (Johnny Jordaan: De begrafenis van Manke Nelis. 1919)
• Toen mijn oom eindelijk in zijn graf lag kwam de kraai met de kransen. (Simon Carmiggelt: Louter leugens. 1951)
• Meneer Lemming heeft iets van een kraai. Ik zie hem alleen als er lijken in de buurt zijn. (Rinus Ferdinandusse: Zij droeg die nacht een paars corset. 1967)
• Jacques moet je nooit te lang alleen met de borrelfles laten; hij heeft hem flink aangesproken en als ‘de kraai’, zoals hij de sombere meneer in het zwart noemt, weer vertrokken is, verhaalt hij opgewekt over Liens avonturen op Capri. (Johan Fabricius: Wittebroodsweken met mama. 1969)
• Zo mag een gediplomeerde kraai nooit zonder hoed arriveren ten huize van een cliënt. (H.P. de Boer en Betty van Garrel: Zalig zijn de schelen. 1972)
• De kraaien hieven de baar op hun schouders en droegen haar weg. De belangstellenden volgden. (A.C. Baantjer: De Cock en de wurger op zondag. 1975)
• Daar had je de kist! De plaatselijke kraaien droegen hem, zo te zien was ie niet al te zwaar. (Marjan Berk: Mayonaise. 1983)
• Bedekt met natte plekken rende de kraai gillend en vloekend de deur uit, zijn hoed mee van de tafel grissend. (Jan Cremer: De Hunnen. 1983)
• Na veel gebonk op de deur deed een kraai eindelijk open.... (Haring Arie: De Sarkast. 1989)
• Het viel Quispel op hoe weinig moeite de kraaien hadden met het gewicht van Dr. Nop. (A.F. Th. Van der Heyden: Advocaat van de hanen. 1990)
• Ze deden me denken aan de mannen die onze oude buurman begraven hadden. Kraaien had mijn vader ze genoemd. (A.F. Th. Van der Heijden: Weerborstels. 1992)
• De kraaien vroegen belet. De heren waren met hun vak vergroeid, lijkwit en wat scheef in de rug van het tillen. (Adriaan van Dis: Indische duinen. 1994)
• Met Ed zei hij kaddisj. Daarna tilden zes kraaien de kist op en lieten hem aan touwen in het vers gedolven grag zakken. (Leon De Winter: Zinoco. 1995)
• (Jan Berns m.m.v. Jolanda van den Braak: Taal in stad en land. Amsterdams. 2002)
• Gister las ik dat het slecht gaat in de uitvaartbranche. Er wordt te weinig gestorven en ontslagen dreigen zelfs als er op korte termijn geen stevige griepgolf of een onverwachte kou komt. De beroepskraaien schijnen ruiterlijk toe te geven dat ze handenwrijvend uitkijken naar de komende jaren als de babyboomers massaal aan de beurt zijn. (Youp van 't Hek in NRC Handelsblad, 03/12/2005)
• Zijn moeder was geheel verzorgd afgelegd door beroepskraaien van het uitvaartcentrum en vervolgens hygiënisch gecremeerd. (Marjan Berk: Vertigo. 2007)
• De kraaien stapten opzij en de weduwe liep naar het graf. (Martin Bril: Evelien voor altijd. 2008)
• Tja, die Toontje, in de volksmond de Kraai, want in het dagelijks leven is Toontje naast palingvisser ook nog invaller als uitdrager bij de uitvaartvereniging De Laatste Eer. (Catalijn Claes: Neem mij zoals ik ben. 2012)
• Kraai (zwarte kraai): OB 87. Kraai of zwarte kraai: aanduiding voor een aanspreker of doodbidder. TB 91. (Casper van de Ven: De Brabantse spot- en scheldnamen. 2013)
• Pa had “de kraaien” gevraagd of ze haar in de kist de Wilhelminalaan af wilden dragen naar de kerk die aan het eind daarvan lag. (Willem Nijholt: Een ongeduldig verlangen. 2016)
• Wanneer ze zich niet meer inhoudt en voluit begint te snikken als de kraaien de kist laten zakken, houd ik het bijna niet meer. (Dick Scholten: Betaalde troost. 2018)

3) (19e eeuw) (scheldw.) rooms-katholieke geestelijke. Zie ook: zwarte* kraai.

• De kraai is volgens Van Dale niet alleen een beeld voor een onheilsbode, maar ook een spotnaam voor een geestelijke (Van Dale 1999:1731). Zoals bekend, zijn calvinisten gelovigen van het rigide type en leven zij naar de letter van de Wet, in tegenstelling tot de ketterse heks. De boodschap van de calvinisten lijkt echter, ondanks alles, dezelfde te zijn als die van de toverkol. Het is de enige mogelijke: traditioneel wordt de kraai geassocieerd met de dood. (Anneleen de Coux: 'De ornamentenversierde cither heraangeraakt'. De metapoëzie van Jacques Hamelink. 2012)

4) (1934) (zeem.) bijnaam van de roerganger.

• Wij zaten tegen etenstijd allen, behalve de kraai (dat is de roerganger; op den dag heeft men een ochtend- en middagkraai en niet iedere twee uur een andere roerganger gelijk 's nachts), wij zaten dan allen in het logies te wachten tot er opgeschept zou worden. (Hendrik Vaz Nunes: Een Amsterdammer ter haringvangst. 1934)

5) (2011) (politie) tipgever; informant.

• 'Vier, vijf jaar op de vlucht zonder één enkel spoor... zucht Dockx. 'Wat zeggen onze kraaien?' vraagt Deridder. Een 'kraai' is een tipgever in politietaal. (Stan Laryssens: Rijker dan rijk. 2011)

6) (2019) (inf.) mannelijk geslachtsdeel.

• (Piet van Sterkenburg: Rot zelf lekker op. Over politiek incorrect en ander ongepast taalgebruik. 2019)

7) (20e eeuw) (Dordrecht, inf.) politie-agent.

• Kraai: politie-agent. (Sibrand de Grauw en Gerard Gast: ABC Dordt. Dordtse woorden en uitdrukkingen, dialect, verhalen en versjes, gedichten en straattypes. 2014)