Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 04-10-2021

kogel

betekenis & definitie

1) (1934) (balsp.) erg hard schot.

• Johann Muhlberg uit München, die den geheelen wereldoorlog heeft medegemaakt, zonder dat een kogel vat op hem had, is onlangs door een „leeren kogel" doodelijk getroffen. Als voetbal-enthousiast woonde hij een wedstrijd te Aichbach in Beieren bij. Teneinde beter te kunnen zien, drong hij door tot in de voorste rijen. Een bal, die over de lijn vloog kwam op zijn gezicht terecht. Dit veroorzaakte een beroerte, waaraan hij een half uur later overleed. (Bredasche courant, 27/12/1934)
• Veel gelegenheid om verder te snoepen kreeg Jimmy niet, want de Albion raakte weer aardig op dreef, en de ene gloeiende kogel na de andere vloog op Jimmy's doel af, en bij een van die gelegenheden, schoten ze hem z'n jampot finaal uit z'n hand. (Provinciale Drentsche en Asser courant, 16/12/1949)
• (Rob Siekmann: Voetbalwoordenboek. 1978)
• (René Appel: Voetbaltaal. 1990)
• (Jaap van der Wijk: Voetbalwoordenboek. 1997)
• (Arno Kantelberg: Voetbaltaal. 1997)
• Oranje wordt in de kwartfinale uitgeschakeld door uiteindelijke winnaar Brazilië, maar dat het erger kan, ondergaat verdediger Escobar van Colombia, die twee dagen na zijn eigen doelpunt tegen de VS buiten het café wordt doodgeschoten, elke kogel vergezeld van de uitroep: ‘Gol! Gol! Gol!’ (Jan Rot: O ja! 2019)

2) (2018) (Utrecht, stud.) dronken.

• Kogel. Dronken. Hij was gister echt kogel, hij kon bijna niet meer lopen. (F.M. Melchers: Burger of borrelaar? Een kwalitatieve studie naar de relatie tussen groepsidentiteit en taal bij een Utrechtse studentenvereniging. Bachelorscriptie. 2018)