Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 23-10-2020

knokken

betekenis & definitie

(19e eeuw) (Amsterdam, Barg.) (geld) wisselen. Het WNT geeft volgende verklaring: "In dieventaal; de beteekenisovergang is niet duidelijk; misschien mag men denken aan een fig. toepassing in den zin van: klein maken, zooals men ook spreekt van ”een bankbiljet klein maken”, d. i. voor klein geld wisselen." Zie ook: knokbaas*.

• Knokken: vechten, slaan, stukslaan. Ook: wisselen. ‘Hij had dat poen (geld) nog niet geknokt.’ (Köster Henke: De boeventaal. 1906)
• De sougers komme d'r dikkels om d'r groote geld te knokke as ze om wisselguldes verlege zitte. (Willem van Iependaal: Polletje Piekhaar. 1935)
• Knokken: ook wisselen. ‘Is dat kassavie (bankbiljet) nog niet geknokt? (E.G. van Bolhuis: De Gabbertaal. 1937)
• Als jij je bij de kassier meldt om poen te knokken, belt hij de recherche op! (Willem van Iependaal: Adam in ongenade. 1938)
• (Enno Endt & Lieneke Frerichs: Bargoens Woordenboek. 1974)
• (Paul Van Hauwermeiren: Bargoens zakwoordenboek. 2011)
• (Paul van Hauwermeiren: Bargoens. Vijf eeuwen geheimtaal van randgroepen in de Lage Landen. 2020)