Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 19-08-2020

Ijzeren Hein

betekenis & definitie

1) (1920) (inf.) sterke man. Maar ook: saai, stijf, futloos persoon en dwaas, dwarskop.

• Er is een heibel hier in Holland om te beven.
Ze hebben om de Duitsche Keiser pas gevraag.
En se vertikken 't hier gewoon om hem te geefe.
Nou sitte wij hier mit die goosser in ons maag:
We krijge seker bonje mit de g'allieerde
En wat het mooiste is, hem laat het soo ijskoud;
'k Wou maar, dat die ijsere Hein em heel gauw smeerde. (Louis Davids: Antwoord van Sientje uit Amsterdam (aan Mientje te Soerabaja). 1920)
• Als hij maar schrabbers zag, die ijzeren Hein... (Israël Querido: De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 4: Mooie Karel. 1925)
• Wees niet zo flauw, ijzeren Hein. (Piet Bakker: Branding. 1940)
• Als het niet overkomt wat je bedoelt, krijgt die tekst iets droogkloterigs. Dan heb je iets van een IJzeren Hein. (Lidy van Marissing: 28 interviews. 1971)
• Deze geschiedenis leert ons namelijk dat er in een democratie wel degelijk plaats is voor het gelijk van de zwakkeren, alleen is er vaak een sterke man, een ijzeren Hein à la Pieter de Boer, nodig om dat gelijk gehonoreerd te krijgen. (NRC Handelsblad, 10/09/1973)
• Ijzeren Hein: dwaas, dwarskop; het is in de laatste tijd ook in het algemene Nederlands overgegaan, maar daar schijnt het onder invloed van het woord ijzer een volkomen afwijkende betekenis aan te nemen. Zo schrijft NRC-Handelsblad (10/09/1973).
• Deze geschiedenis leert ons namelijk dat er in een democratie wel degelijk plaats is voor het gelijk van de zwakkeren, alleen is er vaak een sterke man, een ijzeren Hein a la Pieter de Boer, nodig om dat gelijk gehonoreerd te krijgen. Vergelijk ook Koenen-Endepols s.v. (H. Beem: Uit Mokum en de Mediene. 1974)
• Ga die deur maar in, IJzeren Hein. (Louis Ferron: De kreisnijder van Fichtenwald. 1976)
• 'Ijzeren Hein,' zei Tonnis binnensmonds. 'Te steil om 's even stennis te maken en de pleuris te laten uitbreken. (A.F. Th.: De Movo Tapes. 2003)
• Als er nu maar eens een wijfie op de proppen kwam, die deze ‘ijzeren Hein’ kon strikken. (Catalijn Claes: Steenzetters. 2013)

2) (1906) (Barg.) brandkast. Reeds bij Köster Henke.

• .... heeft men het op een brandkast voorzien, dan spreekt man van eea muntmeter, van een muziekdoos of van een Ijzeren Hein".... (de Sumatra Post, 22/04/1908)
• Brandkast: brandspinozer, muntmeter, muziekdoos, speeldoos, tiejip, ijzeren Hein, moppentrommel. (Jac. van Ginneken: Handboek der Nederlandsche taal. Deel II. De sociologische structuur onzer taal II. 1914)
• Hij zag Lientje Dekker uit de Wijde Gang, brandende lucifers naar hem toe gooien, toen hij zelf een ijzeren Hein stond open te breken. (Israël Querido, De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 4: Mooie Karel. 1924)
• En niet alleen de gehaaide jongens van de vlakte, - ook de heer' Vincent J. M. Eras, met zijn drie zwagers Lips het directorium vormend van de vermaarde Dordtsche brandkasten- en slotenfabrieken, spreekt over het nobele volk, dat kraakt bij nacht, vol erkenning voor hun steeds moderner geoutilleerde techniek, en zelfs met een niet geheel van zorgen vrij ontzag, -al voelt hij zich, in zijn hart, toch steeds nog wel als hun aller meester, wanneer 't er om gaat 't ingewikkeldste slot van een brandspinozer oftewel Ijzeren Hein open te kienen - zonder tandel, zooals in de onderwereldsche vaktaal een sleutel ook wel heet. (de Amsterdammer, 20/11/1937)