Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 29-07-2020

handwerk

betekenis & definitie

(1982) (euf. of sch.) masturbatie. Syn.: handbediening*; handgymnastiek*; herenhandwerk*; moeder* vuist (palm); rukpartij*; soloseks*; verkeerde* gewoonten; voorhuidjogging*; zelfbediening*.

• Masturbatie, dat moest de oplossing zijn. Misschien dat dat oude handwerk me enige verlichting zou brengen. (Marjan Berk: Liefde en haat. 1982)
• Wat heb je te duchten van mij? Ik heb jou het herenhandwerk geleerd. (Willem Bijsterbosch: Ketser de Neger. 1990)
• Bij toeval heb ik ooit de geneugten van het handwerk ontdekt en jarenlang was ik er zelfs volledig op aangewezen. Het zal wel niet voor niets zijn dat ik in die tijd nooit ook maar iets van prostaatkanker gemerkt heb. (Ivan Wolffers: Heimwee naar de lust. 2007. Derde druk)
• Desnoods maar wat handwerk, die uiterst efficiënte vorm van bevrediging waar de mannelijke anatomie bij uitstek geschikt voor is. (Thomas Blondeau: Het West-Vlaams versierhandboek. 2013)
• Het verbaast me nog steeds dat vrouwelijke masturbatie bijna wordt gezien als een symptoom van nymfomanie, terwijl een beetje handwerk voor mannen doodnormaal is. (Corine B.: België tussen de benen. 2018)
• Weer een ander bood aan mij gratis te vervoeren in ruil voor ‘een beetje handwerk’, waarna ik maar weer ben uitgestapt, want hij was helaas geen lekkere jonge kerel, maar een vettig assistent-hoerenlopers­type, kaal met lang haar en ei op zijn das. (Sylvia Witteman: Er speelde nog nét geen draaiorgel. 2018)