Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 29-07-2020

haas

betekenis & definitie

1) (2013) (stud.) iemand die nooit aan iets deelneemt.

• Haas. Iemand die stelselmatig ‘afpist’. (Elsevier, 09/02/2013, over studententaal)

2) (W.O. II) (Vlaanderen, sold.) grenadier. Syn.: grootvoeter*.

• Haas of haze. Vl. voor Grenadier. Afgeleid van 'grootvoeten'. (Tony R. De Bruyne: Soldatentaal 1914-1918. 1994)

3) (1975) (atletiek en wielr.) gangmaker; (wielr.) snelle renner; tempomaker.

• Felix Levitan, de haas van het hele spul in de Tour, heeft geen last ,van ochtendziekte en ook 's avonds valt er best met hem te praten. (Algemeen Dagblad, 05/07/1975)
• Keirin is buiten Japan heel anders, een chaos vergeleken met onze discipline. Onze renners kunnen er om een aantal redenen niet uit de voeten. Ten eerste die gangmaker op een motor. Daarmee wordt de sport geweld aangedaan. Wij hebben een "haas", een renner, die 25 meter voor de anderen start en de wedstrijd verlaat, nadat hij is ingehaald en nog even het tempo heeft gemaakt. Het is hier een geduw, getrek en gedrang om in de goede positie te komen. (Het vrije volk, 30/08/1986)
• Eric Vanderaerden of Jean Paul van Poppel, de beide hazen van Peter Post. (Het Nieuwsblad, 20/02/1989)

4) (19e eeuw) (inf.) vreesachtig persoon. Zie ook: angsthaas* en haasvreter*. In Vlaanderen ook een scheldwoord met meerdere betekenissen: domkop; gierigaard of iemand die niet heeft gedaan wat men van hem had verwacht.

• Vreesachtige hazen zijn wij echter niet; dat hebben wij reeds honderden malen bewezen! (C. de Kinder: De wonderlijke lotgevallen van Jan zonder Vrees. 1920)