(1964) (euf.) geouwehoer*. Kijk ook onder ouwenelen*.
• Ze schudde het hoofd, haar adem ging sneller, ze vocht met haar tranen." Nu, wij vechten allang niet meer. Aan 't eind van zon ge-ouwe-Neel lopen ons de tranen tappelings langs de wangen. (Friese koerier, 31/12/1964)
• Dat oeverloze geouweneel over kleinigheden, van 'die woonde niet daar maar daar en dat is niet niet twintig jaar geleden maar dertig', dat kan ook in de Jordaan. (Leeuwarder courant, 14/10/1993)
• En dan het handdoekje om de bezwete zwijntjesnek en dan komt er weer een stortvloed van dat makkelijke, quasi-dromerige, post-ejaculatieve geouweneel. (Nieuwe Revu, 28/09/2005, over Youp van 't Hek)
Gepubliceerd op 10-07-2020
geouweneel
betekenis & definitie