Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 17-08-2022

gemier

betekenis & definitie

(19e eeuw) (inf.) gezanik; geknoei; getob; zorgen, problemen.

• Maar dat kleinzielig gemier om een onnoozel werkman een rijksdaalder méér af te nemen, dan de man misschien betalen kon, of voor de tiende maal de ruit beplakken met een groot papier, waarop de woorden: ‘Liquidatie wegens vertrek naar elders,’ vond zij onwaardig gedoe. (Bernard Canter: Kalverstraat. 1904)
• De rechten vooral. ... dat gemier .... 't verveelt me, 't staat me tegen .... 't is toch allemaal niets dan klasse-recht. (H. Robbers: De Roman van een gezin. I. De Gelukkige Familie. 1909)
• In den regel stelt de ridderlijke galant toch wel voor om ... vast op zoo'n gemeubeld Polderwoninkje te gaan zitten, in afwachting van al 't gemier om zoo gauw mogelijk samen te trouwen. (M.J. Brusse: Het rosse leven en sterven van de Zandstraat. 1912)
• Daar had je weer dat gemier! Dat was allemaal nesterigheid! (J.B. Schuil: De A.F.C.-ers. 1915)
• Dan: 'n som van 'n heele bladzij algebra. Had ie nooit willen leeren. - A -B heb ik niet noodig, Jors" - had ie altijd gezegd. - „Wat, niet noodig?" - „Nee, al dat gemier." (M.J. Brusse: De lotgevallen van d’n Ouweheer Dorus. 1926)
• Als je dat ziet, ga je al dat gemier onder elkaar en die hatelijkheden, waar sommige mensen niet buiten schijnen te kunnen... (A. den Doolaard: Wampie. De roman van een zorgeloze zomer. 1938)
• Kieze op mekaêr nou; anders krijg ik gemier met de Duitsers. (K. Norel: Engelandvaarders. 1945)
• „Kan dat gemier niet af?” vroeg zijn vader. (Gerard Van het Reve. De avonden. 1947)
• Een hoop gemier en gelul. (Max Dendermonde: Een blauwe maandag op aarde. 1965)
• ... altijd was er het gemier van vader geweest, doodsbenauwd dat haar een ongeluk zou overkomen. (Jan Mens: De kleine waarheid (1967)
• Nou, wij hadden er altijd gemier mee. (Johan Fabricius: Partnerruil niet uitgesloten. 1972)
• Ondanks alle gemier scheen het er eindelijk van te komen. (Hans Koekoek: Liefzijn toegestaan. 1982)
• Zwaaiend met mijn benen keek ik neer op het gemier van de brugklassers. (Gerdy Van Der Stap: Nestspel. 1994)
• Langdurig gemier om een sleutel in het slot te krijgen. (Nelleke Noordervliet: Uit het paradijs. 1997)
• ‘Geen zorgen! Geen gemier! Bij ons een avond van plezier!’ adverteerde de acteur Cees Laseur, die samen met zijn vrouw Mary Dresselhuys een cabaretprogramma opzette, waarin ook de jeugdige Wim Sonneveld meespeelde. (Henk van Gelder: De schnabbeltoer. 2005)
• We hebben blijkbaar opnieuw behoefte aan moreel gemier en kunstondermijnend gekout – alsof het politiek dedain alleen ontoereikend is. (A.H.J. Dautzenberg: Rafelranden van de moraal. 2013)
• Ophouden met dat gemier, Janus, van jij dit en hij dat. (Catalijn Claes: Geleende tijd. 2019)