(16e eeuw, vero.) niets; geen zier. Syn.: geen bal*; geen biet*; geen blaas*; geen bok*; geen donder*; geen drol*, geen flikker*; geen fuck*; geen hout* enz.
• De Vierde willem was gebult , doch zacht van aard ; De Vijfde is voor het land geen oliekoek zelfs waard.... (Jacques Le Sueur: De Fransche spion in Braband : ; of geheime berichten van alle de bijzonderheden der Brabandsche en Luiksche omwenteling en tegenomwenteling. 1792)
• Wissewasjes! daar geef ik geen oliekoek om. (De Gids. Jaargang 28. 1864)
• ... in tegenwoordigheid van gedeputeerden uit de gemeente, voegde één dier gedeputeerden den burgemeester toe: „gij burgemeester, ik geef om uw bevel geen oliekoek, ik acht u geen oliekoek en ik reken u geen oliekoek waard". (Johan Samuel Theissen: De regeering van Karel V in de noordelijke Nederlanden. 1912)