Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 30-03-2023

galg

betekenis & definitie

1) (1906) (Barg.) deur- of grendelknip.

• (Köster Henke: De boeventaal. 1906)
• (E.G. van Bolhuis: De Gabbertaal. 1937)
• Galg, (Barg.) knip of grendel van een deur; bretel. (Fokko Bos: De vreemde woorden. Derde druk. 1955)
• (Enno Endt: Een taal van horen zeggen: Bargoens en andere ongeschreven sterke taal. 1969)

2) (16e eeuw) (Barg.) priester; dominee. Syn.: gallach*; jurk*; kruismol*; ome* Gerrit; priemer*; zielenzalver*; zwartjurk*; zwartrok*.

• 't Is waar, hij was wel eens in de tiffele der Gojim geslopen, en had hun galg (dominee) hooren preeken, maar 't was hem zelden duidelijk geworden, wat de predikant bedoelde. (Eduard Gerdes: Twee zwervelingen, of Jood en Christen. ca. 1890-1900)
• Galge, priester. „ Doar is ne galge met ' n tofelen an ' t proaten” ': Daar staat een priester met vader te praten. Kluge, pag . 54 ( Hgd . Liber Vagatorum van 1510) galch , galle : priester. (Tijdschrift voor taal en letteren. 1920)
• Galge: priester. (E.G. van Bolhuis: De Gabbertaal. 1937)
• galleg, Hebr. Gallag = kaalgeschorene. In de joodse volksmond de katholieke priester. Doelt op de tonsuur. Galges (Galgoet) = profaan. (Jaap Meijer : Jood en jodendom in stad en ommelanden: met een joods supplement op het Nieuw groninger woordenboek van K. ter Laan. 1984)

3) (19e eeuw) (steeds meerv.) (inf.) bretels. Syn.: neukteugels*; veiligheidsriemen*.

• galg m. galgen, draagband, bekend kleedingstuk waaraan de broek wordt vastgehecht. Vroeger toen de korte broeken nog in de mode waren, droeg men geen galgen. (J. Bouman: De Volkstaal in Noord-Holland. Inhoudende een lijst van woorden, die in deze provincie meer of minder gebruikelijk zijn. 1871)
• Ge vraagt, waarom niet eenvoudig dien lieden een paar bretels of zoogenaamde galgen aandaan. (Anne Johannes Vitringa: Darwinia. 1876)
• galgen, bretèls. (Taco H. de Beer: Onze volkstaal. 1882-1890)
• galg, (Barg.) knip of grendel van een deur ; bretel. (Fokko Bos: De vreemde woorden. 1955)
• In Hoorn kocht ik 'n stet galgen (bretels), maar toe (toen) ontdekte ik, dat ik geniesen (niet eens) geld bij me had. Ik had zo'n trek in 'n frikbal (gehaktbal) , maar ik ben ’t staltje (stalletje, markttentje) voorbij gelopen, want zonder geld koop je niet veel. (H. Langedijk: Hé is dat Westfries? 1963)
• gallege, mv. (veroud.), galgen, draagbanden. Ze werden kruiselings over de schouders gedragen en dienden om de broek op te houden. Ze deden wel dezelfde dienst als bretels, maar galgen waren twee afzonderlijke banden, terwijl bretels één voorwerp vormen. (A.P.M. Lafeber: Het dialect van Gouda. 1967)
• We vermoeden dat het gebaar van boerenafkomst is: hooi binnen, moe maar tevreê legt de landman zijn handen ter ruste, aan de galgen van zijn broek. (Herman Pieter de Boer: Nederlands gebarenboekje. 1980)
• Galge, bretels. (Paul Spapens, Gerard Steijns, Wil Sterenborg & Frans Verbunt: Goedgetold. Diksjenèèr van de Tilbörgse taol. 2004)
• gallege, bretels. Vrooger toe 'aa'ne de manne gallege om d'r brook op te 'ouwe: in vroeger jaren gebruikten de mannen bretels om hun broek op te houden. Let nog op de overbodige vermelding van een woordje als toe in de Scheveningse tekst, iets wat kan worden aangemerkt als een regelmatig voorkomend verschijnsel in het plaatselijke dialect. Voor dit woordje toe (zie -). Zie ook (Zmwb) met 'galgen', (Piet Spaans: De spreektaal van de Scheveningse kustbewoners. 2004)