Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2025)

Gepubliceerd op 01-06-2020

donderstraal

betekenis & definitie

(1945) (scheldw.) idem als dondersteen*.

• ... want drinkende is een man een man, een donderstraal zonder decorum, die zijn rivaal in leute en lorum verdrinken en verdragen kan. ... (Proloog. 1945)
• 'Volle kanalen - van donderstralen' riep Riks. 'Weg gespuis.' (A. Koolhaas: Een geur van heiligheid. 1964)
• ... ... kijk toch uit stelletje donderstralen, zo schieten we niks op als jullie nou zo al beginnen.... (Jacq Firmin Vogelaar: Vijand gevraagd: 'n Boerenroman. 1967)
• Kijk 'm eens lachen, die donderstraal. (Hollands Maandblad. 1976)
• Je moeder in de zorgen, niemand weet waar die oudste donderstraal van me is, en ik lig hier met zes flessen bloed aan mijn lijf. (Maarten ’t Hart: De aansprekers. 1979)
• Toen begon hij te hellen, en terwijl ik nog even steeg, gleed ik heel langzaam naar het dek. Een woedende bootsman wachtte mij op. 'Donderstraal,' schold hij. (Maarten 't Hart: De Jacobsladder. 1986)
• De donderstraal heeft het gefaked om haar tante te provoceren. (Nelleke Noordervliet: Uit het paradijs. 1997)
• 't Is een een rooie vent, rooien en valen zijn donderstralen, kom kijken. (Maarten ’t Hart: De vlieger. 1998)
• Ik heb drie kinderen, omdat dat nu eenmaal zo schijnt te horen. Stuk voor stuk luie donderstralen. (Alex Boogers: Onder een hemel van sproeten. 2017)

< >